Lacrimosa dies illa,

Qua resurget ex favilla

Iudicandus homo reus;

Huic ergo parce, Deus,

Pie Iesu Domine

Dona eis requiem.

Thomas de Celano, Dies Irae.


Dag van weedom en van boeten,

als gij zult verrijzen moeten,

en gerecht zijn om uw’ zonden,

mensch, God spare u in die stonden!

Zoet Heere Jesu mijn,

laat ze in ruste en vrede zijn.

Guido Gezelle, Kerkhofblommen.


Hoofdstuk VI.

Besluit.

EN zoo blijft dan als eindresultaat vast, onwrikbaar vast staan, dat men van de ontzaglijke vragen, die hier zich opdringen, niet met een schouder-ophaling zich àf kan maken.

Of onze menschheid misschien dieper er op in zal gaan, dan wel of ze weigeren zal, te erkennen, dat „op de bodem aller vragen ligt der wereld zondelast”?

Verwacht er niet te veel van! De nuchtere en toch diep ernstige taal van den bijbel, de beweeglijk-dramatische uitbeelding van Dante’s hellevisie, de rauwe kreet van helschen lust, die demonische machten door menschenmond in deze bange oorlogsjaren hebben overgezet in de taal der feiten — het heeft alles niet kunnen helpen; nòg gelooft men aan de onschendbaarheid, niet van de menschen, maar van den Mensch. |86| De mensch mag den mensch wel schenden, maar God blijve van hem af! Nietwaar, in de laatste jaren heeft niet zoozeer de verzwakkende stem van de kerk, als wel de àl geweldiger spraak der cultuur en der historie de wereld toegeschrééuwd de realiteit der zonde. En nu moge men in zeldzame naïviteit durven zeggen 160): „als niet meer tot het hart getuigen de dogmen van de kerk, omdat het ze niet weet, noch ze begrijpt, dan zal het leeren straks uit poëzie als van Dante wat die kerk haar vruchteloos verkondigt: dat er een Inferno is”, een hel; . . . . maar ik geloof daarvan niets. Van poëzie heeft de wereld altijd bitter weinig geleerd; meer nam ze meer van het proza, en het allermeest van de dramatiek. Welnu, het allerbloedigste drama, dat ònze jaren doorleeft hebben, het heeft de menschen niet wijzer, wel dwazer gemaakt. Wie verwacht dan nog hulp van . . . . de poëzie?

Intusschen blijve ieder voor zichzelf persoonlijk toezien. Eén van tweeën: de hel is er, of ze is er niet. Bestaat ze niet, toch ontslaat het u niet van den plicht, uw leven aan God te geven. Is ze er wèl, dan hebt ge daarin een reden te meer tot nadenken en levensverdieping, na het spel van verblinding en van waan.

En wat ik u bidden mag: leg deze dingen niet naast u neer, omdat . . . ge u belieft te ergeren aan een kwalijk begrepen dogme van gesmade orthodoxie. Ge zult misschien wijzen op kleine kinderen, en Vondel tot getuige roepen, die Arminius prijst:


Stil kraam-vrou, sprak hy, stil, schreit vry gerust van hier;
God werpt geen zuigeling in ’t eeuwig helsche vyer . . . . 161).

of allicht denken aan Socrates, Plato, Seneca en andere edele figuren uit de heidenwereld? Maar vergeet dan niet, dat de bijbel over het lot van zulke menschen zich opzettelijk zeer onvolledig uitlaat 162); al tellende en metende en wegende vergeet men immers het indringen in eigen hart? |87| Trouwens, het blijft waar, wat een man als Bavinck zegt 163): „De Gereformeerden wilden ten eerste de mate der genade niet vaststellen, waarmede een mensch ook onder vele dwalingen en zonden nog aan God verbonden zijn kan, noch den graad der kennis bepalen, die tot zaligheid onmisbaar noodig is. En ten andere hielden zij staande, dat de middelen der genade 164) niet absoluut noodzakelijk waren tot de zaligheid en dat God ook buiten woord en sacramenten kon wederbaren ten eeuwigen leven . . . . Als het er op aankomt, is de Gereformeerde belijdenis ruimer van hart en breeder van blik dan eenige andere christelijke confessie. Zij vindt de laatste diepste oorzaak der zaligheid alleen in Gods welbehagen, in Zijne eeuwige ontferming . . . .”

Juist. In Zijn eeuwige ontferming. En daarvan durft een gereformeerde geen kwaad denken noch zeggen.

Daarom, nog eens, wees niet zoo dwaas, dat ge terwille van de bijkomende kwesties de hoofdzaak zoudt voorbijzien. Tua res agitur. Het gaat om u! Gij hebt uw verantwoordelijkheid voor uzelf! En wie van de zwaarte van de persoonlijke aansprakelijkheid voor onszelf ook maar iets gevoeld heeft, zulk een zal geen Faust worden, die ’t er op waagt, zijn ziel aan den duivel bij verdrag te verkoopen. Ook zal hij niet zoo dwaas zijn, te meenen, dat het al voldoende is, niet positief in klaar bewustzijn zich aan den duivel te verpanden. Indien niet heel beslist de ziel de reunie met God, haar Vader, gezocht heeft, dan is ze tòch verloren, ook zonder bewust-aangegaan en klaar geweten en gewild contract met den duivel. Dat weet trouwens deze zelf ook wel. Hoor hem maar in den Faust van Goethe spreken over den mensch:

„En gaf hij al niet zelf den duivel zich gevangen,
Toch bleef hem ’t wis verderf bereid”. 165)

Hoort ge wel? ’t Is puur gereformeerde dogmatiek, maar uit alles behalve gereformeerden hoek! |88|

Misschien haalt ge nog de schouders op. Godsdienst, uitnemend; maar die hel dan toch ook . . . .

Ge zoudt de eenige niet zijn. Want als ’t op de hel aankomt, dan worden de verstandigste menschen soms ineens verschrikkelijk, soms op ’t onnoozele af. Heb ik niet eenmaal ergens gelezen, dat iemand eerst schreef 166): „Elk beeld, door menschelijk geloof gevormd, blijft de bolster van een eeuwig goddelijke waarheid, en zelfs de bolster zelf kon een geestelijke macht bevatten” . . . en dat diezelfde man in hetzelfde hoofdstuk van hetzelfde boek in hetzelfde verband, slechts 5 regels verder, sprak van het verlangen „naar de komst van ’n prediker, die verklaren dorst: Ik heb hetzelfde gevoel voor het hooge als voor het lage, voor het zedelijke als voor het onzedelijke, voor de ontaarde als voor de deugdzame”? Zie, dàt begrijp ik niet. Eerst zeggen: elk door menschen ontworpen geloofsbeeld bevat toch nog een element van waarheid, zelfs van goddelijke waarheid. En nietwaar, zoo geredeneerd, bevat óók het leerstuk van de hel een element van waarheid, zelfs van eeuwig-goddelijke waarheid; want niemand kan ontkennen, dat het geloof in een reëele vergelding in het Jenseits, in ’t hiernamaals, algemeen is. Maar dàn verklaren, dat goed en kwaad, zedelijk en onzedelijk, deugdzaam en ontaard precies gelijk staan? Dat kan niet. Dat is zichzelf vierkant tegenspreken. Want, menschen, als er ook maar een zweempje van „eeuwig-goddelijke waarheid” schuilt in het leerstuk van de eeuwige straf, dan maakt het geloof daaraan ons geweldig onverdraagzaam. Onverdraagzaam, niet tegen de menschen, maar tegen de zonde. En vooral tegen onszelf!


En wanneer die groote onverdraagzaamheid vàn onszelf tegenóver onszelf ons innerlijk in actie stelt en verdeelt, dan gaan we dit „mysterium horrendum”, deze huiveringwekkende verborgenheid, die plaats geven in onze gedachtenwereld, |89| waarop alle mysterie bij den mystieken mensch recht heeft. We zullen het dan moeten toegeven: indien de zonde meer is dan een episode in het leven, indien zij het leven zèlf van den onwedergeboren mensch is, dan kàn zij niet worden weggenomen door den dood. We zullen dan erkennen, dat God geen kwelgeest is, want: wat de mensch wil, dat ontvangt hij. We zullen dan moeten toestemmen, dat zonder wedergeboorte het koninkrijk des Satans ons niet loslaat, omdat wij zijn burgerschap niet hebben losgelaten en verworpen. We verstaan het alsdan: „De hemel is niet te begeeren voor den aardschen mensch. Deze zou zich daar thuis gevoelen als een zeemonster, dat, uit de diepte van de koele zee met een net is opgetrokken in den brand van het strandzand . . . . Wie in holen woont, wordt verblind door het licht der zon” 167). En wie het orgaan mist om het hemelsch gebeuren als zaligheid te gevoelen en te genieten, die past daar niet 168) in de blanke reinheid van het Empyreum, den kristal-hemel van Gods lichtend schoon. Wie niet liefheeft, hoe zou die liefdebrand verdragen? Zegt niet de duivel, Mefistofeles, zelf van de liefde en haar rozengeur:

—   —   —   Wee, dit element
Is bij ons, duivels, niet bekend.
Het hellevuur is minder gruwlijk . . . . 169)

Maar bovenal zullen we dan leeren inzien, dat ook in de ontzettende verkondiging van dezen jammer de ontzetting spreekt van de roep der hoogste liefde en der diepste genade. Het is waar, zwaar-dreigend is de stem der goddelijke gerechtigheid: maar ook de profetie van deze smart wordt omlijst door de emblemen van der goddelijke liefde. Pierre Bayle 170) wijst in een van zijn werken erop, dat van de wetten van Draco 171) gezegd werd, dat ze niet met inkt, maar met bloed geschreven waren, omdat ze in meedoogenlooze strengheid met de doodstraf alle misdaad |90| bedreigden . . . . en — dat nu de verdoemenis een straf was, veel zwaarder dan de dood 172). Nietwaar, men proeft hier de bitterheid: de wetten van God zijn met bloed geschreven . . . . Maar het is niet waar. God is niet als de Satan, die bij Goethe een onderteekening met bloed eischt van het contract, dat Faust met hem aangaat. Er is liefde, die siddert, ook in de aankondiging der hel, goddelijke liefde, die niet wil vertreden zijn . . . . Het is niet waar, dat de verlorene alleen wegens crimen laesae maiestatis naar den ondergang verwezen wordt; vooral het crimen laesi amoris is het, dat zijn vonnis velt. Geen majesteitsschennis zonder meer, maar het „op zoo groote zaligheid, zoo uitnemende liefde, geen acht geven” 173), dàt stelt schuldig voor God. De dreigingen Gods, ook die van de hel, zijn niet met bloed geschreven; of ja, toch met bloed, maar dan met het bloed van Jezus Christus, zijn Zoon, de hoogste uiting van de Liefde Gods. En dat schrift spelt den grooten wereldroep: laat u met God verzoenen.

Dat bloed blijft roepen, spreken. Bloed spreekt altijd, en zijn spreken is immer roepen. Maar geen stem is machtiger dan die van Christus’ bloed. Dat bloed is in den tempel van Gods recht eens ingedragen als het eenige teeken en zegel van de noodzakelijkheid en van de verschrikkelijkheid der vergelding van bedreven kwaad. Wie dus weten wil, wat de hel is, het brandpunt van goddelijken toorn, neen, die luistere niet naar de stem van een fantast als Delapierre 174), den man, die de hel liet „beschrijven” door ooggetuigen, die hij niet had kunnen oproepen, ja, die er nog niet zijn; maar, die zie lekken het bloed van Christus, van den man van smarten, van hem, die is „neergedaald ter helle”. In dat bloed vinden wij de poëzie van de liefde Gods, het proza van vlakken nijd der menschen, de dramatiek van de botsing tusschen hel en hemel. Bloed is wel het drama in het drama. Poëzie, proza, drama, ze mogen bewegen en schokken de harten der menschen, maar bloed ontroert altijd het diepst. Zoo heeft |91| dan God, die de profetie der hel schrijft met bloed, het beste middel gekozen om ons door zijn spraak tot Hem te brengen. Maar vergeet het niet: Gods rhetoriek is een andere dan die van de menschen! De menschen willen: verblijden, ombuigen, ontroeren; — God wil, omgekeerd, ontroeren uw binnenste, ombuigen uw wil, verblijden, eerst dàn, uw leven. Ook door de klanken uit de diepte.

Hoor dan de stem van het bloed, waarin Gods liefde getuigenis geeft. Het spreekt van weggenomen kwaad, van weggedreven demonen, van verzadiging met vreugde. Maar het blijft onomstootelijk voor ons vast staan: dat bloed van Golgotha, het gaat uit van de zonde en haar werkelijkheid. Is er geen zonde en geen eeuwige vergelding, dan is Christus’ kruis onverklaard. Dan is het een namelooze wreedheid en een tentoonstelling van ledigheid en onvruchtbaarheid. Een gereformeerde gelooft ten slotte aan de hel, omdat hij aan Christus’ kruis gelooft. Want de diepte van dien afgrond gaapte hem dáár, waar de hoogte van den berg wenkte; de hel was hem aanwezig dáár, waar de open hemel hem getoond werd. ’t Is hem, zooals Vondel 175) zegt:

Gaat in dien duyster, daar Godt is: hij wil
U, niet van Sinai, maar Sion, stil
In lieve graty-heiligdommen doen bevroen
Wat Gy zyt en wat Hy is. Dat gy niet
Dan stof en asch en zondig zyt; ’t gebied
Van wil en lusten alteyd heyleloos en boos . . . .
Dat Hy d’oneydig’ Onbegrypelykheyd
En aller Heyligheden Heyligheyd,
En aller Wijzen Wijsheyd is . . . .

Daarom, de verkondiging van de hel is in de Schrift zelf nooit gescheiden van de prediking der verzoening. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet. Wie de hel op zichzelf beschouwen wil, komt niet verder. Ze |92| wordt hem een onduldbare ergernis. Maar wie ook deze boodschap wil hooren voordragen in het licht van het kruis, dien noodigt de stem van God zelf, te zwichten, niet voor den toorn, maar voor de liefde van God, niet voor de verdelging, maar voor de verzoening, niet voor den schrik der hel, maar voor de weelde van den hemel; dien mensch bezweert God zelf in den drang der hoogste barmhartigheid, dat hij, in den dag, waarin nog de weldaad er is van vlietende tranen, zijn tranen plenge in den tranenbeker van den Man van Smarten, opdat hij niet eenmaal in het oord der eindelooze verlatenheid boven alle verschrikkingen der hel uit verneme uit iedere verte wat ook opkropt in eigen boezem: „de fatale melodie van het lied van de ongeweende traan176).

En elk rampspoedig hart, dat voor die liefde zwicht, „heft zich door wijs geloof uit chaos tot in ’t licht” 177). Het zal zich niet troosten met den zoeten, maar niettemin onwerkelijken droom, dat het onvolkomene — zachter duiden kunnen wij het niet — „maar” voor een tijd is, maar hij zal een profeet onzer eeuw, Frederik van Eeden, hooren zeggen in bedachtzaamheid:

Nu is altoos. Aan ’t gouden vreugdestrand
vergaan niet onrechts duistere seconden
onaangetast door zee van eeuwig recht.




160. Dr H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, Bij Denkers en Dichters, A’dam, Veen, bl. 91.

161. J. v.d. Vondel, Op Jacobus Arminius (den grooten bestrijder van de leer der praedestinatie of uitverkiezing).

162. Vandaar, dat sommige orthodoxen verder durfden gaan dan menigeen denkt. „Augustinus geloofde, dat er van den beginne af niet alleen onder Israël, maar ook onder andere volken altijd enkelen waren geweest, die in den Logos geloofden . . . . |106| Abaelard beweerde, dat ook heidenen de zaligheid konden deelachtig worden. Volgens Strausz sprak Luther eenmaal den wensch uit, dat God ook mannen als Cicero en Seneca genadig mocht zijn en wilde Melanchton in het midden laten of Hij soms langs een bijzonderen weg aan Solon, Themistocles e.a. eenige kennis van de vergeving in Christus had medegedeeld. Zwingli sprak veel beslister en geloofde, dat God ook onder de heidenen Zijne uitverkorenen had.” Dr H. Bavinck, Geref. Dogm. IV3, 808/9. En wat de kinderen der ongeloovigen betreft, zegt Bavinck, dat „over hun lot ons zoo weinig geopenbaard is, dat wij het best doen van een stellig oordeel ons te onthouden”. (Dogm. IV3, 711). Vgl. J.B. Netelenbos, Ben ik Gereformeerd? Baarn, 1920, bl. 10, 11.

163. Bavinck, Geref. Dogmatiek, IV3, 810, 811.

164. Het Woord (de prediking van den bijbelinhoud) en de sacramenten (doop en avondmaal) zijn hier bedoeld.

165. Bij Goethe zelf:

Und hätt’ er sich auch nicht dem Teufel übergeben,
Er müsste doch zugrunde gehn!

166. Lafcadio Hearn, Kokoro. Berwerkt uit het Engelsch door J.P. Wesselink-van Rossum, Meulenhoff, A’dam, bl. 203.

167. Dr A.H. de Hartog in Nieuwe Banen, October 1915.

168. R.H. Grützmacher, Modern-positive Vorträge, Leipzig, 1906, S. 216.

169. Goethe, Faust, 2e deel, vertaling van Nico van Suchtelen (Wereld-Bibl.) 1920. Bij Goethe zelf (vs. 11754/5):

„Ein überteuflisch Element,
Weit spitziger als Höllenfeuer”.

170. Bayle, 1647-1706, een tijdlang waalsch predikant een hoogleeraar te Rotterdam, niet geheel ten onrechte van scepticisme beschuldigd, overtuigd „dat de naaste weg tot de waarheid in het midden lag tusschen het steile scepticisme en het steile dogmatisme”. Intusschen meer naar ’t eerste dan naar het laatste overhellend (als gewoonlijk bij wie zoo spreken).

171. Een der grieksche archonten (plm. 621 v. Chr.).

172. Zie G.W. Leibniz, Die Theodicee, Leipzig, Reclam I, 288.

173. Hebreën 2 : 3.

174. Delapierre, L’Enfer, décrit par ceux qui l’ont vu.

175. J. v.d. Vondel, Op mijn verjaring in Sprokkelmaand 1670, enz.

176. Heinrich Heine (Ideen, Das Buch Le Grand, Kapitel I) „der Satan, wenn er meine Seele verderben will, flüstet mir ins |250| Ohr ein Lied von dieser ungeweinten Träne, ein fatales Lied mit einer noch fataleren Melodie — ach, nur in der Hölle hört man diese Melodie!”. . .

177. Naar Frederik van Eeden in „Pauls Ontwaken”.