. . . . an entire kingdom of fear.

. . . . the men being forced abroad

into the theatre of mighty horrors.

Jeremy Taylor, Doomsday Book.


Hoofdstuk V.

Bedenkingen.

HELLEVAART voor den mènsch en hemelvaart — wederom voor den mènsch — is dat echter nog wezenlijk vol te houden in onzen tijd?

Men komt met bezwaren. Deze leer van een eeuwige strafplaats voor de kinderen der planeet Aarde hecht àl te groote waarde aan ’t aardsche leven en gebeuren, zoo heet het tegenwoordig. Ja, vroeger was daar plaats voor zulke theorieën, vroeger, toen het kranke brein der wereld meende, dat de aarde het middelpunt was van het heelal! Toen was de Mensch, de koning der aarde, tegelijk de kroon van al was was. Toen kon men nog gelooven, dat de val van zoo’n koning een moment was van uiterste beteekenis in het al-gebeuren.

Maar nu . . . .

Men heeft Copernicus’ stem 138) gehoord en toen is er een ander licht opgegaan over de beteekenis en den rang van den mensch. De aarde, waarop hij geworpen is, werd gedegradeerd van de hoofdplaats des heelals, tot een heel onbeduidend gehuchtje, ergens in de Ruimte. En de spectraal-analyse heeft de algemeenheid van het leven, ook het menschelijke, overtuigend immers aangetoond? Zoo werd de mensch van koning slaaf, paria onder de paria’s. |77|

Over een gevallen koning maakt men zich druk, o ja. Maar wie vindt een verachtelijken slaaf nu de moeite van eeuwigdurende straf waard? Men slaat hem neer — en alles gaat zijn gang . . . .

Zou dàt, trotsche mensch, het antwoord misschien kunnen zijn? Neen. Wees zoo klein als ge maar wilt, maar . . . . voor u is uw bestaan iets groots, zoo groot, als gij maar omvatten kunt. Voor u is ’t een levenskwestie, wie gij zijt en zijn zult in uw bestaan en in uw voortbestaan.

Andere menschen op andere sterren?

Al waren er duizenden hellen of hemelen voor even zoovele menschenwerelden, wat raakt u dat? Het zondevraagstuk in uw leven roept om oplossing. En voor uw redelijk besef blijft die vraag immers even gewichtig, ook al is de aarde bij lange na niet zelfs het geestelijk middelpunt van het heelal. Al verzinkt ze in ’t niet: gij zit toch met uzelf — verlegen!

Nietwaar, gij moogt mokken tegen het „dogma” der hel, zoo veel ge maar wilt; maar ge zult moeten toegeven, dat, wàt de bijbel u ook doet, hij u toch nooit in den verschoven hoek duwt als een onbeteekenend wezen. Alleen om gevallen koningen maakt hij zich zoo druk! Dat hij van betalen spreekt: ’t is hard; maar de bijbel houdt u vast aan uw adeldom, die eens u verplicht heeft. Wie moeten betalen? Wie? Geen onnoozelen, geen idioten, geen krankzinnigen, geen onmondigen. Maar betalen — dat laat men mondige menschen doen, met een verantwoordelijke positie, met rechtspersoonlijkheid! Zoo eert u de bijbel! Kunt ge ’t hem euvel duiden? Wie slaat hooger u aan, Hume, de scepticus, die u, o mensch, een veel te zwak schepsel vond 139), dan dat een misdrijf van hem zùlk een straf zou verdienen, — òf de bijbel, die u een sterke van geboorte noemt en een tot eeuwigheid uit den Eeuwige geborene? Wien vertrouwt ge beter: een god, die het bericht van uw volslagen faillissement met een glimlach voor kennisgeving aanneemt, of dien God, die in vollen, heiligen ernst uw |78| bestoven adelbrief u voorhoudt? Een god, die u vogelvrij verklaart of dien God, die als koningskind een pleitgeding met u begint?

Ja maar, antwoordt ge mogelijk, ik kàn niet meegaan met deze beschouwing; de vernedering van den mensch is voor mij tevens vernedering van God! Hoeveel verliest Hij niet van Zijn schepping? En is dàt de vrucht van Christus’ kruis? „How frightful a result, in spite of how infinite a sacrifice!” 140) Doch laat mij u ook ietes vragen: is de werkelijkheid nu reeds niet vol van het raadsel van de ondoelmatigheid van zoo nameloos veel? Hoeveel is er reeds in dit leven, dat nooit zijn bestemming bereikt? Wie zijn oogen opendoet, vindt even veel dysteleologisch als teleologisch gebeuren, d.w.z. even veelvuldige òndoelmatigheid als doelbereiking 141). Niet het voortbestaan van deze gruwelijke ellende, maar het bestaan ervan is het groote raadsel. Is haar handhaving in de toekomst een onrecht, dan ook haar aanwezigheid in het heden. Het raadsel kòmt niet met de hel, maar is er reeds vóór haar. En als Heine zegt:

Ich glaub nicht an den Bösen,
An Höll’ und Höllenschmerz;

Ich glaub nur an dein Auge
Und an dein böses Herz, 142)

dan zegt hij eigenlijk precies, waar het op staat. De hel, die er is, die is zoo groot, dat hij de hel, die komt, niet eens zien kan. Maar toch: de zonde is er; en de hel is er ook; hij zit er midden in, en die hel, die hij ziet, die hem dwars zit, is even wezenlijk als die van den kapitein uit Strindbergs drama (vgl. bl. 10 en 11). Heine heeft het raadsel zuiver gesteld. „Heine, geloof jij niet aan de hel, waar je midden in zit?” Ook hem zou Kurt van den kapitein dat kunnen vragen.

Want immers, als met Gods liefde dit alles heet te strijden, dan is ook al de ellende van dit leven daarmee |79| onbestaanbaar. Of moet men soms met Browning 143) zich troosten, dat de weg naar het eindelijk volkomen geluk wel niet de kortste weg is, maar dat dan toch nog langs een omweg ten slotte weer over al Gods schepselen de eeuwige vrede zal opgaan? Maar voelt men dan niet, dat met deze redeneering de steen des aanstoots niet weggenomen, doch alleen verplaatst wordt, alleen maar een eindje verder verlegd? Want die omweg, die heel lange omweg, is toch zoo heerlijk niet . . . . Als de rechtstreeksche weg naar het eigen gekozen verderf in strijd is met de barmhartigheid Gods, dan is de zwaar-begaanbare omweg naar het verworpen geluk dat niet minder. Niet de vraag, hoe veel en hoe zwaar het lijden is, maar òf het lijden, alle lijden, strookt met de Liefde van God, daarop wachten wij een antwoord in de nachten onzer klachten.

Maar wat dan? En weet ik wel wat liefde is? Wie zegt mij dat, dan alleen God? En als een theodicee (een verstandelijk-redeneerende bewijsvoering, dat Gods recht en liefde bestaanbaar is met deze ellendige wereld, dit huis der smarten) al onmogelijk is met de gegevens van het heden 144), moet het me dan zoo verwonderen, dat de voorzegging der toekomst me daartoe niet helpen kan?

Ach, wij zijn slechts kleine kinderen en wij weten niets. Wij kunnen niet zien buiten het geheel der geschapen dingen, wij kennen geen andere orde, dan die zich toont in deze zienlijke, in deze wel zeer kleine wereld. En als wij de belijdenis van deze onwetendheid werkelijk meenen, dan moeten we ook eerlijk zijn. Dan moeten we onze droomen, onze mooie droomen van eeuwigen vrede, ook dróómen durven noemen, kinderlijke beelden van kinderlijke fantasie 145). En als ’t dan op weten aankomt, dan gaan we naar Hem, die ’t weten kan; dan hooren we de stem der hoogste Wijsheid, dan luisteren we naar — Jezus.

Voor ons toch zegt het zooveel, dat Jezus zelf, Jezus, die |80| de liefde van Gods hart deed sidderen in zijn stem als niet één, zóó dikwijls het woord hel, hel, gehenna, gehenna op de lippen genomen heeft. Dat stemme verlaten, toch leert het nadenken. Men kan ’t „treurig” noemen, dat b.v. het boek Jesaja, ’t welk zoo vol is van verhevene en troostelijke dingen, eindigt met wat iemand een demonischen wanklank 146) gelieft te noemen, wijl het verhaalt van „worm en vuur”, of dat Jezus óók aan een hel gelooft; maar het feit is er, en het vraagt erkenning. Wie den hemel en Gods liefde van Jezus aanneemt, die geloove óók op zijn gezag de hel en Gods toorn. Wie Jezus zegent, als hij zegent, die vloeke hem niet, als hij vloekt. En men zij in dezen eerlijk. Altijd is men dat niet. Wanneer b.v. schrijvers als Milton of Jeremy Taylor in sterk-gekleurde beelden over de hel spreken, zóó, dat men er van schrikt, dan zoekt men dat te vergoelijken, en zegt: zoo’n man moet dat goed bedoeld hebben; hij geeft slechts in overdrachtelijke taal zijn poetry of indignation; 147) d.w.z. zijn verontwaardiging zoekt naar passende beelden. Want zoo’n dichter wil men niet verliezen. Maar niet zoodra spreekt Jezus in gespierde taal over de hel, of men laat Hem los. Geen oogenblik denkt men: als Jezus dat zegt, dan moet hij het bedoeld hebben in een hem passenden zin. Men verwringt zijn woorden 148) of — haalt er een streep door; en de evenzeer overdrachtelijke en beeldsprakige taal van Gods „indignation”, van zijn toorn tegen de zonde, blijft ongelezen. Wat men voor Milton over heeft, dat is bij menigen moderne Jezus niet eens waard . . . .

„Ik heb opgehouden, God te beoordeelen naar menschelijken maatstaf”. Wie dat met een theoloog onzer dagen 149) beleefd heeft, die vraagt niet langer, hoe een zingende hemel mogelijk is bij een weenende hel. Die zal ook niet meer met veelzeggend accent de „tegenstelling” zoeken van: tijdelijke zonde en . . . . eeuwige straf. Want hij heeft begrepen, dat de Gerechtigheid (God) de zonde anders en beter taxeert |81| dan de onrechtigheid (de mensch)150). Ook zal hij genoegen moeten nemen met de toepassing van den regel, dien hij, als ’t hem te pas komt, zoo graag citeert: „En rekent d’ uitslag niet, maar telt het doel alleen” 151). God heeft immers het recht, de zonde te beoordeelen, niet naar hetgeen ze heeft gedaan, maar naar wat ze eigenlijk wel had willen doen? Dat Hij van dat recht geen volledig gebruik maakt, en ook de zonde nog straft naar hetgeen ze gedaan heeft (door het lichaam, zie 2 Cor. 5 : 10, vgl. bl. 41 en 42), dat is nog Zijn barmhartigheid. Ik herhaal, dat is nog Zijn barmhartigheid, die ook hier „roemt tegen het oordeel”. God heeft het recht — welke rechter heeft het niet? — alleen te vragen naar Zijn beschouwing over de dingen. Dat Hij echter, ook in Zijn vonnis, in rekening brengt ònze beschouwing, ònzen kijk op de dingen, is dat clementie of niet? (vgl. bl. 64). Zeg eens, als de tafelen der wet beschreven zijn alleen met den vinger Gods, zou dan iemand Hem kunnen beletten, ook de tafelen van het vonnis te beschrijven alleen met den vinger Gods? Gij zet ja? Welnu, niettemin „zullen wij geoordeeld worden uit de boeken, die wij zelf beschreven hebben met onze werken” 152). Het groote corpus iuris, het geweldige rechtsboek van dien dag, zal niet als onbegrepen wijsheid ons verpletteren in onbegrepen vonnis naar nooit-geschouwde lijnen van Recht; maar als de boeken opengaan, de boeken van God, dan zijn het ònze boeken, dan zijn het „de conscientiën153). Kent gij een Rechtbank, die zóó mild is en daarom zóó vreeselijk zal zijn in haar gestrengheid?

Nietwaar, zóó beschouwd, kan de vergelijking van het strikte recht met de feitelijke toepassing ervan wel leeren danken, maar allerminst verwijten. Is trouwens, naar bijbelsch begrip, de zonde wel „iets eindigs”? Duurt ze ook niet eeuwig voort? 154) En trachtte ze niet naar haar eigenlijkst bedoelen den Oneindige zelf aan te tasten?

*

|82| Waarheidszin gebiedt, de klare uitspraken van den bijbel onveranderd te laten staan, òf . . . . rondweg te zeggen, dat men zijn woord verwerpt, om dan zelf een oplossing te zoeken voor het kwellende vraagstuk van het zedelijk kwaad.

Wie den bijbel opent, die doe het eerlijk. Hij stompe de scherpe punt van de pijlen der Schrift niet af. Hij meene niet de klem van haar dreigement te ontkomen door de gedachte aan een lijden, dat tenslotte versuft, bedwelmt, ontzenuwt en afstompt de prikkels van gevoel en bewustzijn. Als de groote hondsdolheid en de tierende waanzin van de zonde zal zijn voorbijgegaan, dan is daar geen plaats meer voor de stille bedwelming van geestelijke narcose. Dan zal eeuwig onbeantwoord blijven de roep om de welkome gave der vurige begeerde kortzichtigheid. Dan gaan de moede oogen niet meer toe. Want hij, die ginds in opperste doorschouwing van diepste werkelijkheid „de onbedrieglijke gave der intuïtie ontvangen heeft, roept uit: o God, neem uwe gave terug, en laat mij weder een kortzichtig doch gelukkig mensch zijn!” 155)

Sluit Gij mijn oogen, dat ik niet meer zie,
Bind Gij mijn lippen, dat ik niet meer spreek,
Opdat ik niet tot stervens bang uitbreek
In hoon en eenen storm van snikken 156).

Maar ’t is tevergeefs, dat hij roept. Geen antwoord is er, en geen opmerker.

Want als in die diepte van zelfvertering wegzinkt de mensch, dan zal wreed en snijdend zijn de suggestieve macht van muitende herinnering. Dan zal bittere waarheid spreken de zielespiegel der zelfontdekking, gedragen als helle-geschenk in de hand van elk. Dan zal er ’n scheur gaan dwars door het hart van den tegen wil en dank zichzelf bewuste. Dan zal het klankbord der ziel ontvankelijk zijn voor de stem der feiten en der waarachtige waarheid. En Minos’ |83| keuring is niet noodig. Men is zichzelf een Minos (bl. 53 en 54).

Zal dan misschien in de leer van de eindeiljke vernietiging van alle beklagenswaardig menschelijk bestaan rust, rust dan toch in vredesnaam, gezocht worden? Droome daarvan wie kan; maar voor een zoo dom-ruwe oplossing van het lijdensprobleem in ’n reusachtig abattoir der verloren menschheid kan geen eerbied hebben, wie onbevangen de Schrift leest en dan bedenkt, dat in de eeuwigheid geen historie meer geschreven wordt. En ’t einde van alle historisch gebeuren is toch immers ook nog historie?

Of moet eindelijk aan de leer van de wederherstelling aller dingen zich vastklampen wie aan God zich niet vastklemmen wil? Ook dat niet. Want wie zulken troostgrond zoekt, dien herinneren we eveneens er aan, dat de eeuwigheid — het tijdlooze — geen geschiedbeschrijving meer aanvangt. En dáárom ook wijzen wij af dezen schoonen droom, die toch maar gedroomden schoonheid verkondigt. Afwijzen doen wij die leer van de wederherstelling aller dingen in ’t eind, omdat op zeer veel plaatsen de bijbel ons anders leert 157). Heeft hij trouwens niet alle gedachte aan zulk een blijden epiloog in het boek der menschelijke tragedie bij den wortel afgesneden, enkel en alleen reeds door de onheilspellende coördinatie van gevallen menschen èn — gevallen geesten, saam besloten in één gemeenschappelijk smartenhuis? (vgl. bl. 17-19). Het gezelschap, waarin de Schrift den mensch plaatst, ach, het zegt hem al genoeg. Voor de gevallen geesten toch geen ommekeer ten goede, geen zedelijke verandering, geen wijziging van lot . . . . En voor de menschen dan soms wel? Och, de Schrift, die mensch en boozen geest aan elkaar verbindt, denkt er niet aan. En ’t is dan ook wel zeer opmerkelijk, dat de Joden uit later eeuw, om te komen tot een louterende hel, eerst de duivelen daaruit hebben moeten wegredeneeren 158), of althans hun donkere gestalten op den achtergrond hebben moeten dringen. Maar zoolang de bijbel menschen en |84| diabolische machten in één huis plaatst, zoolang geldt daar de ééne grondwet voor die ééne zwarte woning; en daarvan is de kerngedachte: geen evolutie, geen opheffing, maar bevestiging van staat.

Ach, het zou wel mooi zijn: een louterende hel, een hel, die een noodzakelijke fase is in de voltooiing van het zielsproces der tot glorie geroepenen. Het zou ons troosten kunnen: via crucis, via lucis, de kruisweg de lichtweg, en dàt als opschrift boven de hellepoort! Hoe zou het bekoren; het diepe smartendal verkeerd in hoogen berg van loutering! Maar wie gelooft, met den bijbel in de hand, aan een hel, die voorburcht is des hemels? Is dat niet ongerijmd? Waarlijk, indien zóó de weg tot eeuwig heil liep, dan zou de conclusie moeten zijn, dat . . . . de bittere straf beter middel tot bekeering was dan het zoete evangelie, dat de toorn Gods méér kon doen dan de boodschap Zijner liefde. En tenslotte: als de herstelling van àlles het blijde einde moet zijn van den smartengang dezer wereld, wat zin heeft dan nog Jezus’ woord, dat er zijn, voor wie ’t beter zou geweest zijn, indien ze nooit geboren waren? 159) (Matth. 26 : 64). Is dat dwaasheid of niet, wanneer dan tòch eenmaal voor allen de groote Weldaad komt: de weldaad van den hemel, van God, van leven en van licht?

Ach, de tijd heeft ons al zoo lang bedrogen, onze mooie droomen al zoo vaak verstoord. Wie durft nu, in naam der evolutie, het goede nog hopen uit een almeer verdorrende aarde, een al dieper wegzinkende wereld? Wie?






138. Zie aanteekening 46.

139. Dr E.E. van Rooyen, Het scepticisme van David Hume, Amsterdam, 1916, bl. 194.

140. F.W. Farrar, Eternal Hope, London, 1912, bl. 61, noot. (Hoe oneindig is dat offer en hoe verschrikkelijk is desondanks dat resultaat!).

141. W. Windelband, Präludien, Tübingen, Mohr, II5, 315.

142. Heinrich Heine, Poëtische Nachlese.

’k Geloof niet aan den Booze,
Aan hel en helsche smart;
’k Geloof slechts aan jouw oogen
En aan jouw booze hart.

143. Robert Browning, The poetical Works of —, vol. 2. Dramatis personae, Apparent failure VII, (Leipzig, Tauchnitz-Edition, 1872, bl. 193,) zegt:

My own hope is, a sun will pierce
The thickest cloud earth ever stretched;
That, after Last, returns the First,
Though a wide compass round be fetched;
That, what began best, can’t end worst,
Nor what God blessed once, prove accurst.

144. Dr H. Visscher, Geen Theodicee, Utrecht, Ruys.

145.

Behold, we know not anything;
   I can but trust that good shall fall,
   At last — far off — at last, to all,
And every winter change to spring.
So runs my dream: but what am I?
   An infant crying in the night:
   An infant crying for the light:
And with no language but a cry. |105|

Hier hoort men zichzelf bekampende eerlijkheid aan ’t woord komen (F.W. Farrar, Eternal Hope, London, 1912, bl. LXV).

146. B. Duhm, Das Buch Jesaja2, Göttingen, 1902, bl. 446.

147. F.W. Farrar, a.w. bl. 64.

148. Zooals door de exegetische kunstgreep, waarmee het woord „eeuwig” in plaatsen als Matth. 25 : 41 wordt beroofd van zijn eigenlijke beteekenis. Had Jezus dit woord niet bedoeld in den zin van (óók) ’t eindelooze, dan zou hij zich toch wel zeer onbegrijpelijk hebben uitgedrukt. „If our Lord had been a mere human teacher, it would have been a great mistake to use a word which His disciples would for the most part take, if so be, in a wrong sense”, zegt E.B. Pusey in een brief aan F.W. Farrar (zie t.a.p. bl. IX).

149. K. Girgensohn, Zwölf Reden, u.s.w., München, 1913, bl. 371.

150. J. Saurin, Sermons, La Haye, 1730, zegt in zijn preek Sur les tourmens de l’Enfer (II, 233): „vous ne pouvez pas comprendre comment un Dieu juste punira des péchez finis par des suplices qui n’auront point de fin . . . . Mais souvenez-vous que les attributs de Dieu sont infinis, & que vos lumières sont bornées”.

151. H. Tollens, De overwintering op Nova Zembla, regel 718.

152. Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, Tijd en Eeuwigheid, Haarlem, Bohn, 1908, bl. 301.

153. Art. 37 Ned. Geloofsbelijdenis.

154. Vgl. G.W. Leibniz, Die Theodicee, II, Leipzig, Reclam, S. 25v., tegen Sonerus.

155. A.M. Fairbairn, Schetsen uit de geschiedenis van Jezus Christus2, vertaald door R.M. Chantepie de la Saussaye, Haarlem, 1912, bl. 282.

156. Albert Verwey, Twee Christus-sonnetten.

157. Bewijzen bij Bavinck, Dogm. IV3, 791.

158. E. Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi II4, 645; Dr G. Smit, De hel en hare bewoners etc., bl. 106.

159. M. Kähler, art. Höllenstrafen P.R.E.3, 8, 209. „Si la peine de son crime n’eût consisté qu’à être anéanti, Judas ayant déja goûté les douceurs de la vie, étoit plus heureux d’avoir été que de n’avoir point été”, zegt J. Saurin, a.w. bl. 213.