Zulx heeft de Heer ghaen stellen

Den mensch hier meer noch min,

Datz’ al haar zelven quellen

In eyghen willens hellen

Die volghen haeren zin.

H.L. Spieghel.


Hoofdstuk IV.

Verwante dogma’s.

DEZE leer nu, hoe vreemd ook aan den inhoud van het bewuste denken onzer eeuw, krijgt al meer vat op de wereldconscientie. En ongedachte steun wordt zelfs haar verleend van de zijde van hen, die met klem van menschelijk bedenken ertegen protesteeren.

Neen, ik zal niet een misschien al te goedkoop gebruik maken van losse uitspraken van moderne profeten onzer eeuw; ik zal niet trachten, verder uit te spinnen in wreed behagen, wat de voor ons slappe denken misschien niet onbedenkelijk bewonderde dialecticus Sören Kierkegaard eens zeide, toen hij schreef: „Het sterven van wanhoop zet zich steeds in een leven om. Hij, die wanhoopt, kan niet sterven; zoo min als de dolk de gedachte kan dooden, zoo min kan de wanhoop het eeuwige verteren, het Zelf, dat ten grond ligt aan de wanhoop, welks worm niet sterft en welks vuur niet uitgebluscht wordt.” 115)

Nietwaar, gij moderne mensch, gij die Kierkegaard leest, en die hem prijst als den schelder der orthodoxie, gij zoudt mij niets te verwijten hebben, als ik den schelder der stroeve orthodoxen hier den schilder maakte van het stroeve dogma der orthodoxen bij uitnemendheid: het dogma der |68| hel. Ik zou hem ditmaal zijn striemende slagen kunnen doen dalen op u zelf, hem u kunnen laten treffen in de luchthartige rustigheid van uw diabolische „commedia”. Wordt gij niet wanhopig, als ge hem hoort over de wanhoop? Luister, want Kierkegaard spreekt. Hij spreekt en zegt: „Wanhoop is juist een zichzelf verteren, maar een machteloos zichzelf verteeren, dat niet vermag wat het zelf wil. Maar wat het wil is, zichzelf te verteren, wat het niet vermag: en die machteloosheid is een nieuwe vorm van zelfvertering, waarbij de wanhoop toch weder niet vermag wat zij wil: zichzelf verteren. Dit is het verterende, of liever het koudvuur der wanhoop, dat knagende, dat steeds naar binnen werkt, dat steeds dieper en dieper wil doordringen in machtelooze zelfvertering. Wel verre dat het eenige troost is voor den wanhopige, dat de wanhoop hem niet verteert, is juist het tegenovergestelde het geval; die troost is juist de kwelling, is juist datgene, wat de kwelling levendig houd en de kwelling in het leven houdt; want juist daarover wanhoopt hij: dat hij zichzelf niet kan verteren, zichzelf niet kwijt kan worden, niet tot niets kan worden” 116).

Hebt gij het gehoord, gij hellebespotter, hebt gij het goed gehoord? En kent gij misschien die wanhoop? Hebt gij ze ooit gevoeld bij uzelf, gezien bij een ander? Ge zegt: neen! En ge hebt gelijk. Die wanhoop is er niet, hier op aarde, ze is hier nog nooit geweest, ook op Golgotha niet. Kierkegaard zelf kent ze niet. En toch heeft hij ze gezien en geschouwd; hij heeft ze met zijn brein geproefd tot in haar eigenlijkste zenuw. Maar wat dunkt u, zou er dan niet ergens en niet eens een toestand, een wanhoop moeten zijn, moeten komen, die zoo vreeselijk is, ja nòg gruwelijker, dan Kierkegaard hier ziet? Zou het nooit zoo komen, als deze nuchtere man met zijn omstrikkende logica geprofeteerd heeft? Wat denkt ge daarvan? Kan het uitblijven, wat hij voelt?

Ik vraag u slechts. Want ik heb u gezegd, dat ik u niet |69| zou wijzen op zeldzame vondsten van denkers als deze, wiens brein zich in onrust en scrupuleuze geweldigheid verteert. Ik wijs u niet op aphorismen van enkele menschen, stylieten van den geest, maar op de dogma’s der doodgewonen. Ik wil u alleen maar zeggen, dat de diepe grondgedachte, die aan de bijbelsche helle-leer ten grondslag ligt, langzaam aan ook een axioma is gaan worden in de tegenwoordig gangbare beschouwingen — van duizenden en nog eens duizenden in onze eeuw. De duizenden zijn het, die afgeven op de dogma’s der christelijke kerk, maar intusschen door het vuur soms gaan voor de dogma’s van vóór-christelijk peinzen in oostersch heidendom!

Het is er waarlijk wel zeer ver van af in onze dagen, dat alleen de orthodoxe kerkmenschen zich ergeren aan den wrangen spot van Heine 117), als hij beweert, dat het christendom zich troost met de gedachte, dat zij, die hier aan het gastmaal van wereldsche weelde zich te goed doen, toch na den dood kunnen rekenen op indigestie en „Katzenjammer”. Ook bij de onkerkelijken wacht die zure spotternij te vergeefs op een glimlachje.

Wie toch den ontwikkelingsgang van de hedendaagsche nieuw-religieuze beweging gadeslaat, zal overal uitspraken aantreffen, die den zedelijke kern van het vergeldings-geloof, van welk standpunt dan ook, trachten te benaderen. Heel het terrein te overzien is ons thans niet mogelijk. Slechts twee van de meest op den voorgrond tredende stelsels willen we noemen: het spiritisme en de moderne theosofie.

Het spiritisme! Welk een ommekeer heeft deze occultistische beweging in het denken en voelen der menschheid al niet gebracht! En al is het waar, dat ook de volgelingen van deze beweging het geloof in de hel afwijzen (vgl. bl. 9), toch heeft het spiritisme meer dan één element uit de bijbelsche prediking van de strafplaats van de slaven der zonde op eigen gezag naar voren gebracht en zoo, zijns |70| ondanks, zijdelings steun geboden aan de desbetreffende leer der Schrift.

Daar is allereerst de gedachte, dat geestelijke machten, ook de kwade geestelijke energieën, toch een zekere plaatselijke gebondenheid hebben, en dat ook haar bestaanswijze niet van de idee der localiteit, der ruimtelijkheid, kan worden losgemaakt. De „berichten”, die, naar de spiritisten voorgeven, van „geesten” ontvangen zijn, loopen weliswaar onderling zeer uiteen; maar dat de geestenwereld dan toch ergens een plaatselijk bestaan heeft, wordt niet ontkend. Over de geestenwereld wordt immers zooal bericht, „dat zij op aarde is; dat zij buiten den dampkring is; dat zij zich bevindt aan gene zijde van den Melkweg; dat die wereld ééne sfeer heeft, drie sferen, zes sferen, zes en dertig sferen, een oneindig aantal sferen” 118). In elk geval spreken zich de meeste spiritisten uit voor het bestaan van verscheiden „concentrische sferen”, die zich boven de aarde verheffen 119). Zelfs zegt men, dat uit geestenopenbaringen gebleken is, „dat de planeten en sterren door geestelijke wezen bewoond worden, die daar in hun astraal lichaam de loopbaan voortzetten, die zij hier op aarde hadden begonnen” 120).

Maar dit is alles nog niet. Niet alleen de onsterfelijkheid der ziel wordt door de meeste 121) herauten van het spiritisme geleerd, wijl „uit de magische psychologie vanzelf het bestaan volgt van een wezenskern, die niet door de afwisselende toestanden van het lichaam en evenmin door den dood daarvan getroffen wordt” 122), maar ook heeft het spiritisme in een tijd van plomp materialisme de wereld weer eens opgeschrikt met de prediking van den samenhang tusschen de zedelijke ontwikkeling van het leven aan deze en aan gene zijde van het graf. Wie hier op aarde een laag zedelijk standpunt innam, die wordt door den dood niet ineens tot engel of heilige omgeschapen. En zóó sterk is deze gedachte aan het spiritisme eigen, dat zelfs op den bodem van |71| zijn beschouwing plaats kwam voor de tamelijk strenge zedelijke vergeldingsleer van Emma Hardinge 123). Dankbaar nemen wij, voor ons doel, nota ook van dergelijke uitspraken der spiritistische levensbeschouwing, al kan ze ook voor het overige de onze niet zijn. Ze stemmen zelfs den luchthartigsten mensch tot nadenken voor het minst.

Niet minder opmerkelijk is het feit, dat ook de theosofie meer dan één punt van aanraking heeft met de boven ontwikkelde gedachten over de hel. Het is waar, o zeker, dat in het wezen der zaak de theosofie even goed als het spiritisme ontzaglijk ver afblijft van den bijbel met zijn prediking van eeuwige straf. Beide toch nemen een trapsgewijze loutering en een evolutie der gescheiden geesten tot hooger leven aan. Wat ook door sommige spiritisten — onder anderen Allan Kardec 124) — reeds gepredikt was, dat werd door de moderne theosofie nog weer duidelijker verkondigd: er is een reïncarnatie, een zielsverhuizing. De stervende mensch laat zijn stoffelijk lichaam achter, „gehuld in het violet-grijze etherische lichaam en verzonken in de beschouwing van het panorama van zijn vroeger leven, dat zich in het stervensuur voor hem ontrolt, volledig, in iedere bijzonderheid”. En als hij ook zijn etherisch lichaam afgeschud heeft, dan gaat hij over tot de astraalwereld, en wordt gelouterd in kama-loka, een plaats, waar de voorbereiding geschiedt voor zijn volgende incarnatie. Hier, in kama-loka, „ontwaakt dan ieder in de hem eigene sfeer”; zeven afdeelingen zijn er, en daaronder ook de hellen, waar in schrikkelijke deformatie en wanstaltigheid de diepgezonken zondaren toeven en dan wel niet eens zoo’n heel korten tijd, want „de schatting van den duur tusschen twee incarnaties varieert van 250 tot 1000 jaar” 125). „Wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien”; dit beginsel heerscht ook daar 126).

Men gevoelt: ’n groot principieel verschil is er voorzeker tusschen deze opvatting èn die van den ouden bijbel. Maar |72| welkom is desondanks ons de verkondiging van de onsterfelijkheid der ziel en van den samenhang tusschen tegenwoordig en toekomstig bestaan. En vooral de uit het Boeddhisme overgenomen leer van het karma, de wet der zedelijke oorzakelijkheid, heeft de wereld met diepen ernst wederom voorgehouden, dat niet alleen het goede, maar ook het kwade voortwerkt; dat de mensch zelf de oorzaak is van zijn eigen wee; dat „alle gedachten, woorden, daden, iets nalaten, hetwelk zich als zedelijk resultaat gelden laat” 127); dat de gevolgen van het kwaad eenvoudig onvermijdelijk zijn. En dat een duisterling der ongerechtigheid niet zoomaar wordt een zoon des lichts. Want in dit stelsel moet mijn zijn eigen rook verteren 128).

Wij kunnen ons niet anders dan verblijden, indien, wat voor ons de waarheid is, al is ’t ook maar „onder een deksel”, hier weer gepredikt wordt? (Filipp. 1 : 18). Aan de duizenden, die in de theosofie iets meer zoeken, dan wat de toch eigenlijk niet verdiende definitie van iemand: „damesgodsdienst”, zou willen beloven, dreunt weer iets in de ooren van Kierkegaards wanhopige woord tot hen, die ziek zijn tot den dood: „voor u is alles verloren, de eeuwigheid erkent u niet, zij kende u nooit, of nog vreeselijker, zij kent u zooals gij gekend zijt, zij ketent u aan u zelf vast in uw wanhoop” 129). En Kierkegaard was geen gereformeerde. Wie naar den antieken bijbel niet langer luisteren wil, die leene dan maar zijn oor aan deze dogma’s van de allermodernste structuur. Zoodra hij gezien zal hebben, dat hier in anderen vorm veel terugkeert van wat alle eeuwen door de bijbel geleerd heeft, ja, dat men soms van theosofische zijde zijn leerstellingen durft aanprijzen als „aanvulling” van het christendom 130), zóó gauw zal groeien in hem de overtuiging, dat, wie met een ernstig gezicht luistert naar spiritisten-wijsheid en theosofische cursus-verhandelingen, gruwelijk dom is, als hij grinnikt om den bijbel. |73|

Misschien — wie weet — komt iemand onder wie zoo denken, nog eens tot de slotsom, dat de absolute, van geen schipperen en plooien wetende bijbelleer, toch om haar consequenties aannemelijker is dan de halfslachtige en tegenstrijdige spiritistische en theosofische vergeldingsprediking. Wij voor ons willen noch de eene, noch de andere beschouwing (hoe sterk de bekoring van haar oppervlakkig optimisme ook zijn moge) inruilen voor de stroeve leer der Schrift.

Zoolang toch het spiritisme zelf zegt, dat het van de hoogere geesten geen berichten ontvangen kan 131), zóólang laten we zijn aanhangers hun onbewezen droombeeld van „alles komt terecht”, een stelling, die dus slechts door lagere en, naar hun eigen zeggen, dikwijls bedriegelijke en onbetrouwbare 132), geesten kan verkondigd zijn. Hun „hoogere sfeer” is evenmin te bewijzen als onze „hemel” of hel. En te gelooven is ze nog moeilijker!

En wat de theosofie betreft: al te vreemd is ons de idee van een ziele-loutering door verschillende incarnaties heen, die buiten het bewustzijn omgaat. Wat is dat voor ziele-loutering, als de ziel in telkens verschillende lichamen huizen moet, maar zich van haar vorig lichamelijk leven niets met bewustheid herinneren kan? „Waar ik mij zoo weinig van mijn onmiddellijken voorganger in de reeks van incarnaties herinner, daar heb ik moeite, levendig te beseffen, dat mijn opvolger geen andere dan Ik-zelf zal wezen” 133). Voorwaar, hier is een prediking van een zielsproces van loutering en verreining spot met de eerste beginselen der ethiek. Hier geldt de wonderspreuk: De wind blaast, waarheen hij wil, maar wanneer ge (na uw sterven) hoort zijn geluid, dan weet ge ook vanwaar hij komt, èn waar hij heengaat; en weet ge (in uw lichamelijk leven op aarde) niet, vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat, dan hoort ge ook niet eens zijn geluid, want de gang der heiligmaking en de orde van dezen heilsweg, alsook haar aanwijsbare |74| vrucht, zoekt ge te vergeefs. Maar alzoo is het niet met een iegelijk, die uit den Geest geboren wordt . . . 134) Of, om het nu eens heel naar waarheid te zeggen: de wind blaast hier niet, waarheen hij wil. Hij blaast naar een algebraïsche formule. Hij blaast naar natuurnoodwendigheid. Hij blaast naar de strikte wet der dom-wijze evolutie. Hij blaast altijd naar de volmaking. Hij blaast immer naar den theosofischen hemel toe. Hij predikt geen vrijmacht van een persoonlijk God. Hij blaast, waarheen hij moet en gij, cultuurmensch, gij wordt geblazen, waarheen gij moet; en zoo komt alles terecht! Zijt ge niet te pedant voor zoo’n mathematische hemelgang?

Geloove wie wil aan zulk een wondere heiligmaking, die buiten het bewustzijn goeddeels omgaat; zoolang de gewetens spreken, zóólang zal ons verstand ons zeggen, dat voor zulke „heiligmaking” geen andere zekerheid te vinden is, dan wel in een zeer bizar en vooral buitensporig „geloovig” geloof!

En ook: lache onder de theosofen wie wil, over de bekrompenheid der in dogmatisch vooroordeel bevangen, goed-geloovige slachtoffers der helle-predikers! Is dit geen dogmatiek, dogmatischer dan het dogma zelf? En wie met het moderne zielsverhuizingsdogma coquetteeren mocht, omdat het toch zoo nieuw, zoo echt „haute nouveauté” is, die leze er maar eens Arthur Schopenhauer op na (toch geen dogmatisch mensch, nietwaar?). Hij zal bij hem een opsomming vinden135) van al de oer-oude stammen, die hetzelfde geloof hebben beleden. Hij zal bij hem het verhaal kunnen lezen van dien Australischen wilde, die het wegens moord en brandstichting opgelegde doodvonnis met zoete wraakgedachten onderging, want . . . . hij zou toch weer opstaan, en dan . . . . als een blanke man, net zoo knap dan als nu zijn rechters. Het dogma uit Australische binnenlanden belooft dan weliswaar zevenmijlslaarzen bij de evolutie van zwart tot blank, en het dogma van Europa’s theosofische nieuwlichters spreekt van lijnen van geleidelijkheid. Dat is ’t verschil. |75| Maar overigens . . . . de evolutie heeft in zake de leer bij haar lievelingentoch erg langzaam gewerkt!

Dezelfde Schopenhauer tenslotte heeft gezegd 136), dat volgens de leer der metempsychose (zielsverhuizing) de gestorvenen van vroeger nu reeds allang dagelijks elkander weer zien, alleen dan maar: incognito. Maar als ze dat incognito nu eens even afwierpen en elkaar eens recht in de oogen zagen, die menschen, die al zoo lang samen aan de wereld gebouwd hebben? Als ze elkaar nu eens ronduit zeiden, dat de wereld in zedelijk opzicht toch nog niet veel verder gekomen was? Dat het zondebegrip van den bijbel toch nog zoo belachelijk niet is gebleken? Als ze nu eens de werkelijkheid onder de oogen zagen? De helsche, duivelsche werkelijkheid?

Want immers — en ook daarom houd ik mijn bijbel vast, liever dan de theosofische Lotusknoppenboekjes — want: met de werkelijkheid voor oogen komt men er eerder toe, aan de hel te gelooven, en dan zonder incognito, dan aan den theosofischen eindelijken hemel — voor iedereen.


We zouden meer kunnen noemen, om èn het spiritisme èn het modern-theosofisch stelsel te bestrijden. Maar het gegevene moge volstaan. Voor ons doel zij het thans genoeg, den vinger te leggen op uitspraken als deze uit den theosofischen hoek (te vinden in een opstel over de kracht van karma): „Alleen een dwaas kan veronderstellen, dat hij de inwendige bronnen van zonde kan vernietigen door zijn lichaam te vernietigen”, of: „er is geen ontkomen door den dood aan de hoogste noodzakelijkheid van zelf-onderwerping” 137).

Geen ontkomen . . . .

En als ik de menschen noodig, daarover nu eens na te denken, dan leg ik hun de vraag voor van de aller-modernste predikers der laatste dogma’s, die de zoekende menschheidsgeest heeft willen formuleeren.

Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!






115. Sören Kierkegaard, Keur uit de werken van —, Haarlem, Bohn, 1919, bl. 177.

116. Kierkegaard, a.w. bl. 177.

117. Heinrich Heine, Gedanken und Einfälle. „Das Christentum tritt auf zur Tröstung: Die, welche in diesem Leben viel Glück genossen, werden im künftigen davon eine Indigestion haben . . . . Die, welche den Kelch der Freude hienieden getrunken, bekommen dort oben den Katzenjammer.”

118. G. Wisse, Het Spiritisme, Kampen, 1913, bl. 103.

119. O. Zöckler, art. Spiritismus in Herzog-Hauck, P.R.E.3 18, 665, 3.

120. Dr H.H. Kuyper, De aarde het middelpunt van het heelal, Kampen, 1919, bl. 7.

121. Niet door alle. Zoo gelooft b.v. H. Hellenbach, dat de individueele ziele-substanties eindelijk onder zullen gaan.

122. Dr Carl du Prel, De dood enz., vertaling van H.B. Kennedy van Dam, 1907, bl. 9.

123. Zöckler, l.l., regel 7, 8.

124. Zöckler, a.w.; Carl du Prel, Het Kruis aan den Horizont, vertaling van H.B. Kennedy van Dam, Middelburg 1906, bl. 451.

125. Dr J.R. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie. (Pro Ministerio III-2), J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1919, bl. 43.

126. Vgl. G. Wisse, De moderne Theosofie, Kampen, J.H. Kok, bl. 77-82.

127. G. Wisse, Moderne Theosofie, bl. 86.

128. Dr Is. van Dijk, Gezamenlijke Geschriften, Noordhoff, Groningen, III, 371. |104|

129. Sören Kierkegaard, Keur uit de werken van —, 1908, bl. 187.

130. L.A. Bähler, Reïncarnatie en Karma, Oosterwolde, 1903.

131. G. Wisse, Het Spiritisme, bl. 99.

132. Dr J.R. Slotemaker de Bruine, a.w. 35, 36. Zie de daar vermelde litteratuur.

133. Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen, Haarlem, Bohn, 1907, bl. 233.

134. Vergelijk Johannes 3 : 8.

135. Arthur Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung II. Herausgegeben von Dr Heinrich Schmidt, Leipzig. Alfred Kröner Verlag, S. 279.

136. Schopenhauer, a.w. S. 278.

137. Lafcadio Hearn. Kokoro. Uit het Engelsch door J.P. Wesselink-Van Rossum. H. Meulenhoff, A’dam, bl. 256/9.