voorplaat

Wat is de Hel?



door K. Schilder

Gereformeerd predikant te Gorinchem


Tweede vermeerderde druk

J.H. Kok — 1920 — Kampen


a


Voorwoord voor den eersten druk.

De uitgave van dit geschrift vindt haar oorzaak alleen in de vriendelijke uitnoodiging, die van verschillende zijden tot den schrijver kwam, om, door publicatie van wat op 1 Mei 1919 door hem in een lezen te Vlaardingen gezegd was, gelegenheid te bieden tot rustige herlezing en overweging. Niemand zoeke in het ter perse leggen van dit geschrift de pretentie òf van de belangrijkheid van het gebodene, òf van den schijn ook maar van volledigheid in de behandeling. Wat hier volgt is anders niet dan een ongeveer zakelijk-gelijke weergave van een zonder eenige nadere bedoeling uitgesproken woord. Had het plan van uitgave aanstonds voorgezeten, dan zou ongetwijfeld het onderwerp anders behandeld zijn; thans volgt alleen wat in bedoelde lezing gegeven is, slechts hier en daar met een enkele aanvulling in den tekst of in een noot vermeerderd. Hiermede is de verschijning van deze brochure genoegzaam verklaard en de begrenzing van haar inhoud, naar verwacht mag worden, wel verontschuldigd.

DE SCHRIJVER.

Vlaardingen, Mei 1919.



Bij den tweeden druk.

In de tweede uitgave is hier en daar een soms breede aanvulling gegeven, doch zakelijk bleef het geschrift in bouw en inhoud zichzelf gelijk. De noten, bij de eerste uitgave aan den voet der pagina’s geplaatst, zijn thans bijeenverzameld aan het slot.

K.S.

Gorinchem, Juli 1920.




O terreur! une voix qu’il reconnut lui dit:

„. . . . . . Voici le châtiment!”

—   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —

Et lui cria: „Démon aux visions funèbres,

Toi qui me suis partout, que jamais je ne vois,

Qui donc es-tu?” — „Je suis ton crime”, dit la voix.

Victor Hugo, Les Châtiments, V, 13.


Hoofdstuk I.

Inleiding.

WAT IS DE HEL? Wanneer ge die vraag voorlegt aan den modernen wereldmensch onzer dagen, den mensch, die over-verzadigd is van de hypercultuur, dan is zijn antwoord gereed: de hel is een hersenschim! De hel? Wat zou ze anders kunnen zijn dan een product van de meest armelijke fantasie, die zich vermaakt met het droombeeld van de meest fantastische armoedigheid? De hel? Wel, de schimmige verschrikking, die in dàt woord opgesloten ligt, zoo zegt men, kan niet anders zijn dan een bedenksel van godsdienst-stichters en van priesters en leugenprofeten, waarmede ze het volk, de wereld, die immers bedrogen worden wil, konden bang maken, om hun ledigen za in dit leven te vullen door de prediking van de totale ontlediging van den „zondaar” in het hiernamaals? De hel . . . . ze kàn er niet zijn! Want indien het waar is, wat Lucretius 1) zeide of Petronius 2), dat n.l. de angst der menschheid de godheid schiep, dan kan toch immers de godheid de angst, de gróóte angst der menschenkinderen niet hebben geschapen?

Ronduit zegt men het u, dat onze wereld niet meer gelooft aan de hel. En die loochening komt niet alleen van de zijde |8| dergenen, die slechts oog hebben voor den uitwendigen schijn der dingen, maar in niet minder beslisten toon klinkt ze u tegen uit den mond van hen, die aan de mystieke, occulte, onzichtbare wereld der buitenzinnelijke dingen hun aandacht schenken.

’t Is trouwens geen wonder.

Zoolang toch de mensch het verborgene, het occulte, wezenlijk occult laat, zóó lang kan hij in het bestaan ervan gelooven; maar niet zoodra tracht hij met zijn toch altijd aan het zintuigelijk leven gebonden waarneming te doorvorschen óók het terrein van het occulte, niet zinnelijk-waarneembare leven en bestaan (dat immers in zijn diepste diepte moet ontsnappen aan de waarnemende macht van zijn zintuigen), of hij komt in den naam van het occulte tot de loochening van het meest occulte; hij vergeet, dat er dieper duisterheden zijn, dan die hij met zijn zwakke licht grillig meende te kunnen verlichten. Een verschijnsel, dat te meer onvermijdelijk is, naarmate het occultisme van onze dagen wèl speurt naar die verborgenheden, die grenzen aan het gebied van het ons bekende, doch niet vraagt naar de mysteriën, die buiten de sfeer staan van wat gezien en ervaren wordt.

Is ’t niet waar, dat het moderne occultisme zijn eenzijdigheid en armoedigheid bedekt achter den al te breeden naam, dien het draagt? Hetgeen nog juist den horizont van zijn klein-wereldje raakt, dat onderzoekt tegenwoordig de mensch; maar hij raakt niet aan wat ver achter dien horizon ligt, niet wat boven en beneden de sfeer is der zienlijke dingen. Zijn occultisme bemoeit zich wel met de geheimzinnigheden, die in schemerduister gehuld zijn, maar de volslagen duisternis tracht zijn zoeklicht niet te breken; het schemerende is immers altijd interessanter dan ’t duistere en vergemakkelijkt de taak van hem, die dingt naar den prijs van den occultist, den man, die, al raakt hij de grens van gelooven en weten, toch blijft staan met beide voeten op het terrein van de wetenschap, niet van het geloof. 3) |9|

En zoo komt het, dat de occultist van de 20e eeuw geen anderen hemel ziet en geen andere hel, dan die voor zijn onvasten blik zich samenweven met draden van geheimzinnigheid met de wereld, die hij kent; dat hij geen andere goden en geen andere duivelen weet, dan die, half licht, half duister, hun gestalte nog even doen zien en vermoeden; dat Götterdämm’rung, godenschemering, zijn mooiste droom is, en duivelenschemering de laatste concessie zal zijn, die zijn hoofd doet aan zijn onrustig hart. Zoo ook komt het, dat zelfs ònze tijd, waarin het materialisme met zijn platte wetenschap teruggedrongen is om plaats te maken voor de doorschouwing van de wijde velden van het ongeziene, ten slotte daar geëindigd is, waar ’t materialisme reeds eerder uitkwam: de ontkenning van het bestaan der hel. Want „de ziel overwint”, 4) dat is waar; maar ze laat zich niet overwinnen; daarom schudt ze heftig van zich af alle gedachte aan toekomstigen ondergang.

Daarom verstaan wij het zoo goed, dat zelfs het spiritisme, de wetenschappelijke hysterie van onzen tijd, dat in zijn experimenten op het gebied van het occulte leven de droeve werkelijkheid van veel ellende na den dood ons zegt te kunnen bewijzen, niettemin geëindigd is in de meest volslagen afwijzing van het groote dreigement der hel. „Wij hebben geen Hemel en evenmin een Hel te verwachten, die we geen van beide verdiend zouden hebben”; met dit woord van den beroemden Dr Carl du Prel 5) neemt ook het spiritisme genoegen. En wanneer zelfs van die zijde de toon zo beslist is, dan krijgt de klacht van een bekend hoogleeraar wel een zeer diepen grondtoon: „Geen algemeener dogma dan dat eener ongespierde godsdienstigheid: alles komt terecht; wanneer men zoo iets met het noodige pathos predikt, noemt men het: heilig optimisme . . . .” 6).

De hel is . . . . fantasie; en daarmee uit.

*

|10| Wat zullen we tot wie zoo spreken, nu zeggen?

Laat mij voor ditmaal, om te beginnen, zulke menschen nu eens niet lastig vallen met een bijbeltekst, niet met een aanhaling van een stijf-calvinistisch dogmaticus komen aandragen, maar met een passage uit een stuk litteratuur van meer modern gehalte dan de ouderwetsch gescholden bijbel.

Ik heb het oog op een dialoog uit het drama van August Strindberg, dat onder den titel Totentanz in Duitsche vertaling verschenen is en de ronde gedaan heeft in alle beschavingscentra van Europa en dat in die vertaling reeds zijn zestienden druk beleefd heeft. 7) In dit drama treft ons het volgende gesprek tusschen zekeren kapitein, een wrange figuur, zelf een „kind der hel”, 8) eenerzijds, en zijn vriend Kurt anderzijds:

De Kapitein. Geloof je, dat ik ga sterven?

Kurt. Jij even goed als iedereen. Voor jou wordt geen uitzondering gemaakt.

De Kapitein. Ben je soms bitter?

Kurt. Ja! . . . . Ben je bang voor den dood? —   —   —

De Kapitein. Denk eens aan: als het dan eens niet uit was?

Kurt. Meer dan één denkt er zoo over.

De Kapitein. En dan vervolgens?

Kurt. Ik vermoed, altemaal verrassingen.

De Kapitein. Maar men weet niets bepaalds?

Kurt. Neen, dat is het nu juist! Daarom moet men op alles voorbereid zijn.

De Kapitein. Je bent toch niet zoo kinderlijk, te gelooven aan . . . . de hel?

Kurt. Geloof jij niet daaraan, waar je midden in zit?

De Kapitein. Dat is maar zoo bij manier van spreken!

Kurt. Je hebt de jouwe zóó werkelijk geschilderd, dat elke gedachte aan beeldspraak uitgesloten is, poëtische of andere”. |11|

Zie, hier is nu eens niet de logica van den een of anderen dominé of versleten theoloog aan het woord, maar hier vindt ge een citaat van een modernen geest. Geloof jij niet aan de hel, waar je toch eigenlijk midden in zit? . . . . Die vraag zou ik willen overnemen, want ze dringt aanstonds door tot in het hart der kwestie. En als ze ooit de menschen raken kon, dan is het nu, in onzen tijd. Of zitten ook wij soms niet midden in een soort hel, duizendmaal schrikkelijker dan die van den kapitein uit Strindbergs drama? Of is het geen stortvloed van helsche machten, die zich werpt op onze grauwe wereld? Hebben ook wij dan niet onzen „doodendans” en onzen duivelendans? Oorlog, revolutie, bolsjewisme, pogroms, moord en roof, onteering en verkrachting, verwording en verwonding van den geest en van het vleesch overal! Wie is zo naief, te gelooven, dat die schrikkelijke cultuur van zonde en bestialiteit zoo maar ineens geannulleerd wordt, als de dood met zijn knokige vingers de kroonpretendenten van de hel dezer aarde bij de haren pakt en wegsmakt in de donkere diepten van — het hiernamaals? Wie kan nu wezenlijk aannemen, dat al die afschuwelijkheid wel vanzelf zich verteren en verdwijnen zou, als het gelukken kon, alle menschen ineens te doen verstijven in den dood of te doen verstikken in ’n reusachtige golving van giftige gassen uit het leger van den onbekenden Vijand, die onze grootste vriend zou zijn, als hij aan ons allen een eind maar maakte? Wie kan zich in de woestijn, waar de duivelen hun wilden dans opvoeren, zóómaar een Bethlehem-Efrata denken, waar de engelen zich reien ten dans? Men ziet toch maar al te duidelijk de wreede werkelijkheid van „het radicaal booze” in den mensch, van de afzichtelijkste openbaring van zonde en duivelschen wellust. Daar blijft een strijd over tusschen deugd en ondeugd, een strijd, die zich almeer verscherpen gaat. En „met deze werkelijkheid voor oogen, kan” ook zelfs het meest luchthartige „Evangelie niet in eene monistische formule eindigen; daar blijft |12| verschil, daar blijft eene tegenstelling tot aan en dus ook na de parousie 9). Hemel en hel zijn, wat hun kern aangaat, geen producten der phantasie, maar bestanddeelen van alle godsdienstig geloof, en tevens postulaten van het denken”. 10)


Te begrijpen is het zoo wel, dat óók in kringen, die met het onverzettelijk dogma als zoodanig gebroken hebben, langzamerhand hier en daar de erkenning van de redelijkheid van de centraalgedachte in het leerstuk der hel weer bovenkomt. In het „onafhankelijk-godsdienstig tijdschrift” Omhoog 11) schrijft Dr G.H. van Senden, dat het waar is, „dat in de orde der wereld eene onontkoombare — gingen wij personifieeren, dan zouden we kunnen zeggen eene meedoogenlooze — gestrengheid is te zien, die ons wel eens mag doen huiveren; in die wereld, waar alle oorzaken onverbiddelijk hare gevolgen hebben, ten goede doch ook ten kwade”. Hij ziet „eene huiveringwekkende mogelijkheid: zielsbederf, levensverdorring . . . .” En als hij spreekt over die zielsverminking, dan gaat hij verder: „Maar, zal men allicht zeggen, die zielsverminking is toch maar voor een tijd, terwijl van de populaire verdoemenis-leer dit het kenmerkende is, dat aan die verschrikkingen geen einde komt. Ik zou hierop . . . . willen antwoorden . . . . dat ik er volstrekt zoo zeker niet van ben, dat die zielsverminking slechts voor een tijd is . . . wel heeft het mij meermalen verbaasd, hoe gemakkelijk en op hoe zwakken grond in vrijzinnige kringen als vanzelf sprekend het tijdelijk karakter van zonde en zielsellende wordt aangenomen . . . . Het is indertijd reeds opgemerkt door D. Chantepie de la Saussaye tegenover Prof. Scholten, dat niet het voortbestaan, doch het bestaan van het kwade hèt vraagstuk is, waar het om gaat. En volkomen terecht . . . . Waar zonde en zielsellende bestaan, daar is niet in te zien, waarom zij niet steeds zullen bestaan; waarom haar voortbestaan meer in strijd zou wezen met ons Godsbesef, dan haar onloochenbaar bestaan”. |13|

Zoo spreekt een man, die toch moeilijk van gereformeerdheid of calvinisme kan „beschuldigd” worden. En mocht iemand om de al te groote reuk van orthodoxie, die nog in deze woorden zijn kon, liever bij onverdacht vrijzinnigen terecht willen, hij leze maar eens wat James Martineau schrijft 12) over den zedelijken kern van het verdoemenisgeloof. Of hij richte zijn blik naar Duitschland en hoore stemmen als van Kaftan 13) en van Seeberg 14) en andere duitsche theologen. Eerlijk spreekt zich onder hen ook Girgensohn 15) uit. Men vergete ook niet, dat zelfs niemand minder dan de beroemde filosoof Immanuel Kant een „Ausleichung” een vereffening van de rekening, tusschen deugd en gelukzaligheid in het hiernamaals onvermijdelijk genoemd heeft. 16) En om bij ons land te blijven, hoe terecht heeft het de aandacht getrokken, dat dezelfde H. Bakels, die in 1909 nog smaalde op de leer der orthodoxen: „achthonderd miljoen ongelukkigen, kermende voor eeuwig, die deur (der hel) binnengedonderd . . . . en alleen om ze te verbranden”; die met brutale leugenachtigheid beweren durfde, dat „de Calvinisten zeggen, dat God zijne mensch-lammetjes niet een veevoederketel zal doen koken (zeiden ze dat maar!) maar dat God ze eeuwigdurend koken zal”; die de calvinistische predikers, „die Calvijn-nabouwers, de kerken uitsteenigen” wou, omdat ze met die helsche helle-leer „de evangelie-leer bedekken, gelijk ’n botte plank de geurige grassprietjes platdrukt”, 17) dat diezelfde man, een „vol-bloed-linkermensch” in 1919 drukken liet: „God wordt veel te lief voorgesteld . . . . Een van de foutieve denkbeelden, die het Godsbeeld verduisteren is dit, dat God steeds wordt voorgesteld als vergevend . . . . De wetenschap leert: oorzaken hebben onafwendbaar hare gevolgen. Alle wetenschappelijke menschen vinden het dan ook zonderling, dat er met ’s menschen zieleleven eene uitzondering op deze heelal-wet zou worden gemaakt . . . . De gevolgen van je daden blijven bestaan. Wie zich brandt, |14| moet op blaren zitten. En niet alleen hier, maar ook Ginds. Goethe zeide terecht: We zullen in het Hiernamaals nog menige harde noot moeten kraken. En dat optimistische versje in den Protestantenbondbundel, no. 26:

Hij voert m’ op Zijn vleugelen naar heilige sfeer
En ’k voel dan de boeien der zonde niet meer

is een van de grootste en gevaarlijkste onwaarheden, die je maar bedenken kunt . . . . Laat je niet paaien! Menschen, ’t zal je niet meevallen. Die eeuwigheid. Lang niet zoo lief als je denkt”. Tot zoover Bakels. 18)

Voor ons doel ligt in dit alles een welkome bevestiging van de stelling, dat langzamerhand het vraagstuk van de hel weer belangstelling ontmoet ook van de zijde der niet in engeren zin orthodoxe leiders. De dreigende klanken der aloude helle-voorzegging vinden opnieuw weerklank in de wereldconscientie, al is de echo dan ook zwak. Al heeft men geruimen tijd zich tevreden gesteld met de gemakkelijke bestrijding van voorbarige en ondoordachte conclusies, die het vaak al te fantastische brein van verwrongen orthodoxie, soms niet zonder eenigen wellust van grofheid en domheid, trekken durfde, eindelijk wordt de realiteit van het héden den onderzoeker, ook aan de overzijde, toch te machtig; in het heden ligt ’t verleden; maar dan ook in het nu wat worden zal! En omdat de vraag naar de hel tegelijkertijd een onderzoek is naar den hemel, omdat de geschiedenis der zonde nooit afzonderlijk naast de historie der genade kan staan, omdat ten slotte de blijde droom van den schenker niet anders kan worden uitgelegd dan volgens dezelfde wet als het schrikbeeld in den droom van den bakker, 19) dààrom begint het gewèldige vraagstuk der hel allengs weer beslag te leggen op de geesten. Dat is een weldaad.

*

|15| Intusschen moet erkend worden, dat de kerk zelf in dezen niet zonder schuld is. Over het vraagstuk van den eeuwigen zielenondergang, van den tweeden dood, heeft ze zich officieel nooit erg rondborstig uitgesproken. Natuurlijk is toen officieus met des te meer vrijmoedigheid over de hel geredekaveld en vooral — gefantaseerd, in kringen, die de bedachtzaamheid volgaarne offeren aan de vrijpostigheid. Wie kan ontkennen, dat er „bespottelijk-ongerijmde voorstellingen over het Hiernamaals onder het Protestantsche volk heerschende zijn”, en dat „de Protestantsche theologen, als ’t ware huiverig voor de materie, op dit gebied tot heden volkomen in gebreke gebleven zijn”. 20) Wij verstaan die „huivering”, en willen zelfs niet anders verwachten van menschen, die begrepen hebben, dat de „zoon des donders”, Johannes, de apostel, als hij de sprake van zeven donderslagen wil opteekenen, juist daarvoor en daarvoor alleen een uitzondering maken moet in de vervulling van het gebod om op te teekenen, al wat hij gezien heeft en gehoord. 21) De bijbel zelf is uiterst sober in de beschrijving van de helsche pijn; en ook is het Christendom nooit Boeddhisme geweest, want Boeddha wordt bekeerd door een gezicht op den dood, 22 maar Christus trekt zijn menschen tot zich, niet met de bedreiging van den tweeden dood, doch met het evangelie van het onverderfelijke leven. Maar toch eischt het respect voor de waarheid, dat men zich tracht in te denken in de voorstellingen, die, ook over deze zaak, in den bijbel ons geboden worden.

Gebeurt dit niet, dan is de kerk zelf mee verantwoordelijk, niet slechts voor de tallooze dwaalbegrippen, die onder de menschen leven omtrent dit geding, maar niet minder ook voor de schouderophaling, waarmee zelfs overigens ernstige naturen zich afwenden van de caricatuurvoorstelling, die de meest grillige fantasie in naam van een zoogenaamde orthodoxie van de eeuwige strafplaats geven durft. Ieder kan weten, dat ik hier niet tegen windmolens vecht. Wanneer zelfs ’n |16| man als de vroegere predikant H. Bakels zich de orthodoxen voorstelt als rustige koffie-slurpers bij de genoeglijke prediking op hun „gezelschappen” van een geweldig roosterend vuur, of een reusachtige braadmachine voor de menschen, die niet van „hun” kerk zijn, dan behoef ik niet eens meer een of anderen hoogere-burger-school-ganger als getuige op te roepen om hem soortgelijk antwoord te laten geven op de vraag, wat de orthodoxie van de „fijnen” nu wel gelooft van de hel. Men zal zich trouwens misschien nog herinneren, hoe indertijd uit zeker kerkblad de Nieuwe Rotterdamsche Courant enkele artikelen overnam, waarin met begrijpelijke ergernis de wonderlijkste en grofste hellespeculaties van zekeren geestelijken kwakzalver, Stam genaamd, werden gereproduceerd, maar . . . . tegelijkertijd met even ònbegrijpelijke lichtvaardigheid geconstateerd werd, dat de „gereformeerde” predikers ’t eigenlijk grossomodo met deze chimærische hellespokerij roerend eens waren. 23)

Om te bewijzen, dat niets leugenachtiger is dan deze vereenzelviging van de wilde fantasieën uit de kringen van den „geestelijken zelfkant” met de sobere beschouwing der gereformeerden, die liefst niet den superlatief gebruiken als het gaat over de hel, zullen we eerst een beknopt onderzoek instellen naar de gegevens, die de bijbel ons aan de hand doet, en met behulp waarvan een beeld der hel, in groote omtrekken althans, kan worden geconstrueerd. Met nadruk worde hier vooropgesteld, dat wij geheel onbetreden laten het terrein van den z.g. tusschentoestand, d.w.z. de bestaanswijze van de gescheiden menschelijke ziel gedurende het tijdperk, dat er ligt tusschen den dag, waarop ze bij het sterven het lichaam verliet en den grooten uchtend van den eeuwigheidsdag, die haar opnieuw met het lichaam vereenigen zal. Niet dus de begrippen sjeool of hades zijn het, die ons hier bezighouden, maar alleen de hel, zooals die door den bijbel gedacht wordt als bestaande na den dag van het wereldgericht.






1. Lucretius was een Romeinsch dichter (omstr. 98-55 v.Ch.).

2. Petronius, tijdgenoot van keizer Nero (54-68 n.Ch.) aan wiens hof hij verbonden was. Van hem is bekend het woord, dat de vrees de idée van het bestaan der godheid ingegeven heeft: „primus in orbe deos fecit timor”. Vgl. Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek I3, 280.

3. O. Zöckler zegt: „Die Geheimwissenschaft, wie sie von den Anhängern des modernen Occultismus aufgefasst und gepflegt wird, soll den übrigen Wissenschaften ebenbürtig sein”. Herzog-Hauck, P.R.E.3, 12, 68. De naam „Grenzwissenschaft”, voorgeslagen door K.A. Hager, R. Wedel, J.A. Mordtmann en W. Vormann was nog zoo dwaas niet; in zijn beide leden is die naam althans subjectief eerlijk en nog duidelijker dan die van F. Maack: xenologie.

4. „Na de oppermachtige heerschappij van het materialisme in de vorige eeuw heeft allerwege het bevrijdingswoord weerklonken, dat Dr Van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandsche Taal als banier voorop draagt: Psychè nikai, de ziel overwint”. Dr H. Bavinck, De overwinning der ziel, Kampen 1916, bl. 5.

5. Dr Carl du Prel, De Dood, Aan Gene zijde, Het leven aan gene zijde. Uit het Duitsch door H.B. Kennedy van Dam, Middelburg, G.A.W. v. Straaten, 1907, bl. 41.

6. Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke stroomingen, Haarlem, Bohn, 1907, bl. 321.

7. Ik maak gebruik van de vertaling van Emil Schering, verschenen bij Georg Müller, München und Leipzig, 1917, bl. 45.

8. In den zin van b.v. Mattheus 23 : 15.

9. Parousie = de wederkomst van Christus, de voleinding der eeuwen.

10. Dr H. Bavinck, Wijsbegeerte der Openbaring, Kampen, 1908, bl. 271.

11. Omhoog, Maart 1916; artikel: „Iets over de Verdoemenisleer”, bl. 87-89. |94|

12. James Martineau, Types of ethical theory, London 1885. II,65-69; Martineau († 1901) was een aanhanger der Unitariërs, en zooals men weet is van deze richting een der eerste woordvoerders Michaël Servet geweest, de heftige tegenstander van Calvijn, wien men immers zijn helle-leer altijd zoo kwalijk neemt?

13. Th. Kaftan, Der christliche Glaube im geistigen Leben der Gegenwart3, Schleswig, Bergas, 1904, S. 104 al., neemt aan een scheiding in de toekomst tusschen hen, die aan den eeuwigen dood vervallen en hen, die het eeuwige leven beërven.

14. R. Seeberg, Ewiges Leben, Leipzig, Deichert, 1915, S. 96 (cf. 43, 63). Hij verwacht voor de ziel van den verlorene de realiteit van de Tantaluskwelling: „een wil, die zich spant in hevige begeerte en niets bereikt, dat is de toestand, die hel genoemd wordt . . . . het beeld . . . . van een eeuwig hongerende en dorstende . . . .” vgl. Dr J. Thijs, De moderne positieve theologie in Duitschland, Wageningen, 1917, bl. 157, die ook, bl. 212 v., bewijst, dat Seeberg niet meer onder de positieve theologen kan worden gerangschikt, doch terecht door Johannes Kübel in 1914 in het kamp der liberalen is binnengehaald.

15. Al zegt K. Girgensohn, Zwölf Reden über die christliche Religion3, München, Beck, 1913, dat de moderne denker heeft overwonnen de idee van hemel en hel als plaatsen, al voelt hij zelf ook veel voor de leer der conditioneele onsterfelijkheid, toch verklaart hij in dezen geen zekerheid te hebben en niets onmogelijks te vinden in de leer der Schrift, dat er een eeuwige verdoemenis is. Dat deze leer zou strijden met Gods liefde en rechtvaardigheid, ontkent hij: „Ich habe aufgehört Gott an unseren kleinen menschlichen Maszstäben zu messen” (bl. 371).

16. Vgl. Paulsen, Ethik, Die Kultur der Gegenwart, System. Philos. S. 304, sqq; en inzake het standpunt van Kant: W. Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie5, Tübingen, Mohr, 1910, S. 465.

17. H. Bakels, Bouquetje Polemiek, ’s-Gravenhage, 1909, bl. 67, 68.

18. H. Bakels, Leekeboek over Godsdienst, A’dam, 1919, bl. 32-35.

19. Genesis 40 : 1-19.

20. Aldus A.R. Rutgers in art. „De overgang van Ds Vethake”, Omhoog, Juli 1916, bl. 215.

21. Marc. 3 : 17; Openbaring 10 : 4, 5 en 1 : 19.

22. Hij ontmoette een grijsaard, een zieke, een lijk. Zie o.m. G. Mannoury, Het Boeddhisme. A’dam. Wereld-Bibl., bl. 18, 19.

23. Bedoelde artikelen verschenen onder den titel Van Rotterdams geestelijken zelfkant; later zijn ze in boekvorm verschenen . De heer Stam „predikte” in de omgeving van Kralingen. |95|




a. Vgl. de eerste druk uit 1919 en de derde uit 1932.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001