|7 Het eenige antwoord zonder „Schriftbewijs”|

ZONDAG 8.

Vraag 24. Hoe worden deze artikelen ingedeeld?


ANTWOORD. In drie deelen. Het eerste is van God den Vader en onze schepping. Het andere, van God den Zoon en onze verlossing. Het derde, van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking.


§ 58. „Loci communes”.

1. Welbeschouwd, is er in de door ons inzake het „Schriftbewijs” tot uitgangspunt genomen Catechismusuitgave (ed. E.F.K. Müller) maar één antwoord, waar geen „teksten” onder staan (als („bewijsplaatsen”). Zeker, men kan hier tegen aanvoeren, dat er toch óók geen „teksten” staan onder antw. 23 (twaalf artikelen), 68 (er is een tweetal door Christus ingestelde sacramenten), 92 (tien geboden), 119 (gebed des Heeren). Maar dat Christus twee sacramenten heeft ingesteld, wordt later stuk voor stuk aangetoond, de vindplaats erbij. En die twaalf artikelen worden één voor één besproken, en uit de Schrift bewezen. Tenslotte: de dekaloog en het gebed des Heeren zijn zelf „een tekst”. Derhalve: in feite ontbreekt alleen hier, in antw. 24, de officieele verwijzing naar een Schriftplaats.


2. Nu ligt dit ook voor de hand. Immers: er wordt een feit geconstateerd, dat voor ieder evident is. Er wordt niet anders gedaan, dan de aandacht erop vestigen, dat het kerkelijk stuk, dat apostolicum heet, een indeeling in drieën heeft, čn dat die indeeling in drieën teruggaat op drie Personen: Vader, Zoon, Heiligen Geest. Of dat góed is, en terčcht gedaan, dáárop wordt in antwoord 25 nader ingegaan; en dán komt er Schriftbewijs. Thŕns wordt alleen het feit geconstateerd. De kerk hééft nu eenmaal haar credo ingericht naar het trinitarisch-historisch gezichtspunt. Trinitarisch: want triniteit beteekent: drieëenigheid; en naar de Drie Personen in Eén „Wezen” wordt hier verwezen. Maar dan ook: trinitarisch-historisch. Er wordt immers in die twaalf |8 Gods trinitarisch-historisch-zich-adresseeren| artikelen niet „abstract”, en niet „metaphysisch”, en niet eenstheológisch” over de drie Personen in hun „eeuwige rust”, hun „onveranderlijk zijn”, hun „naar binnen gekeerde hypostatische onderscheidbaarheid” gehandeld. O neen, — alles is hier verhaal omtrent: Gód-in-de-historie. En: God-in-den-tijd. En: God-in-bewéging. Die God-van-ons is naar ons tóegekomen. Eerst heeft Hij alles gemáákt (Vader); toen heeft Hij zijn maaksel, nadat het was onderworpen geweest aan dood en verderf, verlost (Zoon); en toen heeft Hij die verlossing ook radikaal uitgewerkt, tot in de lengte-der-dágen toe (H. Geest). Hier is niet een kijktoren geopend voor een op excursie uitgegaan Corps Dogmatique, of voor op kerkbezoek zijnde Deelnemers aan een Metaphysisch Symposion. Hier is alleen maar gezegd, dat die boeren en burgers uit stegen en sloppen, die uit de booze wereld zijn vergaderd tot één lichaam-in-Christus, hun God hebben zien kómen tot de wereld, en zie, Hij is daar nňg altijd aan den gang. Met nčt zooveel gewicht, d.i. zware lading, van decisieve heerlijkheid, als toen Hij indertijd schiep (Vader) of intrad ter verlossing (Zoon). Of liever: met nňg meer gewicht: de genadeboom, die wordt hoe langer, hoe dikker. Hij groeit nog steeds. Want van die verlossing is nog niet alles gereed: de Vader onderhoudt en regeert de wereld nóg om te kunnen „hálen” wat Hij zich eenmaal voornam: een jongsten dag met twee uitkomsten: zelfverheerlijking in volle adoptie-van-kinderen, en zelfverheerlijking in volle ten-onder-houding-van-rebellen. En de Zoon is nog bezig met kerkregeering en -vergadering, van ’s Vaders troon af, en zie, Hij maakt zich op dit oogenblik klaar om weder te komen; en die H. Geest is nog druk aan den gang, hier beneden, om toe te passen wat de Zoon verwierf: Hij brengt de kerk bijeen, die heiligengemeenschap; Hij betrouwt haar met den absolutiedienst; haalt het materiaal voor den oordeelsdag weer kant-en-klaar voor den dag in de opstanding-des-vleesches, en forceert, katastrofaal, maar dan toch naar de normen van Gods in Christus afgekondigd recht de toegangen tot het eeuwige leven. Heel de historie wordt dus overzien; en in alles wat zich binnen haar raam beweegt, wordt het Drievoudig Licht als strŕlend in den tijd door die belijders uit sloppen en stegen getoond aan kerk en wereld. Trinitarisch-historisch. Zóó slaat de klok der kerk: God doet zich heerlijk open als Drieëenig, niet maar in serene bóven-wolken-glorie, doch zeer bepaald in ónder-maanschen Handel. |9 „Sporen” der drieëenigheid?|


3. Die trinitarisch-historische indeeling van ons nieuwtestamentisch gedateerde volks-symbool is dus een feit. Tevens is het een feit, dat het Nieuwtestamentisch is gedateerd, en dus christelijk is: een jood-van-vandaag kan het niet op del ippen nemen, maar evenmin kon dat een Israëliet-van-vóór-den-Pinksterdag, al is hij duizendmaal mijn broeder, ja, mijn vader-in-de-kerk. Wel waren hem al die dingen, die hier expliciet worden uiteengelegd, in de profetie van het Oude Verbond toegezegd, en ook, in minder of meer heldere trekken van het beeld, voor oogen hem geschilderd. Maar toch: hij had het nog niet beleefd: die geboorte van den Menschenzoon, en wat dan verder volgt, en die operatie van den uit Hem alles nemenden Pinkstergeest. Het credo is post-pentecostaal gedateerd: datum Anno Domini zóóveel. Wij zien die boeren en burgers en buitenlui van de kerk „in hun vergadering bijeen”: ze spréken er trinitarisch-historisch, maar misschien kčnnen ze die geleerde wóórden niet eens. Ze hebben alleen maar God „zien kómen” van zijn hoogten. God kwam van boven aangetreden. En van „Paran”. En van Bethlehem. En van Jeruzalem. En van Sardes, Philadelphia, Philippi, Rome, Wittenberg, Genčve, Ulrum, Amsterdam; van ŕllen kant schoot Hij op hen af.


4. Houd hun dus dien filosoof-theoloog maar liefst van ’t lijf, die hun zou willen aan boord komen met de vraag: of soms hun credo is gebouwd op de leer-omtrent, of misschien zelfs dan op hun „eigenontdekking-ván: de „vestigia trinitatis”, de spóren, die in de geschapen wereld zijn te ontdekken van den drieëenigen God. Ze zullen hem zeggen: dat is latijn, maar wij hebben God ontmoet op en om ons boerenerf, kantoor, zoo tusschen wieg en graf, en we weten, dat Hij daarvóór en daarná wás, en ěs, en kómt. Kunt gij, broeder, latijn spreken, dat is uw zaak, en we willen ze als de onze erkennen, als ge maar spreekt naar dit ontmoetings-woord. Wij hebben God in Drieën ontmoet: hij was Eén.

Ja, wat dan verder die „vestigia trinitatis” betreft, daar is al heel veel over geschreven. „Vestigia” zijn voetsporen, of sporen in het algemeen. Loop in de sneeuw: ge vindt er de indrukken, de „sporen”, van een vogelpoot, een fiets, een autoband. Kom in Hollywood, ge ziet ergens voor een restaurant in een cementen vloer de sporen van handen, lippen, schoenen, knieën van filmsterren, die bij den bouw in het nog versche cement die „indrukken” hebben achtergelaten. Zoo’n „spoor” is dus bewijs van ičmands aanwezigheid en |10 Overbekende voorbeelden van aanwijzing der „sporen”| werk. Welnu, men spreekt zoo óók van „sporen der triniteit” in deze onze geschapen wereld: God kwam langs, Hij kwam als Vader, als Zoon, als Geest, liet indrukken achter, en kijk, wij kunnen ze achteraf nog aanwijzen ook: dáár is een spoor van Vader, ginds één van Zoon of Geest. Soms zijn ze keurig in het gelid gezet: vestigia van deze Drie achtereen. Soms zelfs herkent men de dogmatische of metaphysische orde erin: deze Drie in één: ook de eenheid zelve liet een spoor achter. Filosofen hebben aan die sporen-aanwijzing deel genomen, en theologen hebben hun de kunst, soms is ’t een kunst-je, aangeleerd. Men heeft de wiskunde er bij te pas gebracht 1); men heeft herinnerd aan Aristoteles, volgens wien, onder verwijzing naar de getallen-mystiek van Pythagoras, men pas dŕn gelooven kan, de goden heelemaal aangeroepen te hebben, indien men het driemaal gedaan heeft 2); men heeft gegrepen naar de kerkvaders, of naar wie zoo heeten, volgens wie de zon (haar lichaam, straling, en gloed), of een stroom (bron, beek, rivier), of een boom (wortel, stam, takken), of een drietal lampen, in dezelfde kamer aanwezig, doch één licht uitstralende, of een brand (vuur, gloed, warmte), of de ziel (verstand, wil, herinnering) en vele andere kreatuurlijke substanties 3) de triniteit min of meer afbeelden. En natuurlijk heeft ook het schema van zijn-kennen-willen, 4) of dat van eenheid-waarheid-goedheid 5), |11 De bijbel over „voetsporen”| vaak onder platonischen invloed 6), ja, zelfs dat van bewering-bewijsvoering-conclusie in een syllogisme 7) moeten dienst doen, om de drievuldigheid Gods te illustreeren, zoo niet te demonstreeren, althans aannemelijk te maken.

We houden maar op. Want, al hebben na de Reformatie ook de protestantsche theologen nog maar al te vaak op het altaar van zulke redewellust geofferd, toch hebben ze al spoedig de gevaren ervan onderkend 8); men schrikt er bepaald van, als men ziet, hoe b.v. Andreas Musculus uit allerlei heidensche filosofen, en hun verwanten, aanschouwers-op-een-afstand van het drieëenigheidsmysterie weet te maken 9).

Van die „sporen der triniteit”, welke ook voor den niet-geloovige, of voor den man der „natuurlijke theologie” aanwijsbaar zouden zijn, gelooven we niets. Over de vraag, wat een voetspoor in den bijbel beteekenen kan, zullen we geen twist helpen prolongeeren; sommigen hebben het motief van het „vestigium pedis”, het voetspoor breed uitgewerkt 10): geen wonder ook, want nog altijd staat 11) psalm 77 : 20 in den bijbel: „Uw weg ging door de zee en Uw pad door groote wateren”. Máár er volgt dan ook: „Uw voetsporen werden niet onderkend&3148; (bij anderen: 77 : 19). En dat blijft er staan, ondanks alle pogingen van sommigen, om die voetsporen van farao’s „tanks” en van God zelf tóch nog aanwijsbaar te achten (voorbeelden bij Brentius i.l.).

Wij moeten ons laten waarschuwen door Augustinus, die eens den vinger lei bij de moeilijkheid van het leer-begrip van: een |12 Sporen zijn slechts leesbaar voor den kénner| voetspoor van den Eeuwige in het niet-eeuwige stof 12). En ons maar afwenden van die vruchtelooze filosofemen, om ons weer te herinneren, dat, indien zčlfs die typen en beeldne, die God zelf als paedagoog heeft uitgedacht voor de onderrichting van zijn volk, alleen dŕn kunnen worden verstaan, als er een verklarend woord bij gesproken wordt, dit dan nog veel meer het geval moet zijn bij niet eens expres tot dat doel in het aanzijn geroepen kreaturen. Wij kennen God slechts uit Zijn Woord. Wie dat aanvaardt, dič kan in de kreaturen het Woord bevestigd vinden, m.a.w.: de voetsporen Gods zijn er wel (als neerslag van zijn werkzame hand), maar ze zéggen slechts hčm iets, die toch al God kent. Gelijk trouwens sporen in de sneeuw of in den bodem ook slechts hem duidelijk zijn, die de diersoort, de schoenen, de banden van fietsen of auto’s kent, welke dič sporen achterlieten.

En dan nog iets: zelfs de typen van het Oude Testament, de priester-koning, Melchizedek, het offer, de priester, zijn geen „typen” zoolang ze stilstaande, exacte, wassen beelden uit een panopticum zijn, doch ze zijn het pas in hun bewégelijkheid, in hun geschičdenis, in de dramatiek van de worsteling, waarin zij aandeel namen. M.a.w. ze worden pas verstaan binnen het raam van een historische proces. Zeg maar: van een geschiedenis, van „werken”. En zoo kan men — geloovig het Woord omhelzende — de Drieëenigheid van God slechts dán herkennen, in de kreaturen, wanneer men den drieëenigen God zelf her-kent in Zijn wérken. Dŕt is het wat het apostolicum uitspreekt: Vader-Zoon-Geest, zegt iemand? Dan zegt de man, die belijdenis doet: schepping-verlossing, heiligmaking, begin-midden-einde, uit Hem, door Hem, tot Hem. Geschiedenis!


5. Wij denken hier met lust aan een gewoonte, die nog in zwang is bij de gereformeerde 13) dogmatiek: ze lijkt een teeken van armoede, maar ze is er toch een van kracht. We bedoelen: de gewoonte, om de stof, die ze te bewerken krijgt, in te deelen in „loci”. Loci, dat zijn tegenwoordig — vroeger was het wel anders — zoo iets als losse hoofdstukken, niet zoo heel precies afgegrensd, waarbij dan de te bewerken stof werd bijeengebracht onder bepaalde gezichtshoeken, niet streng ingedeeld, noch uit één |13 Infralapsarisch (en -evangelisch) gezichtspunt, geen principe| verdeelingsprincipe gerangschikt. Men nam eenvoudig enkele hoofdtitels, waaronder, ruw geschat, successief hetgeen de Schrift zei en het dogma bewerkt had, wel kon worden „ondergebracht”. En men volgde daarbij dan doorgaans de historische lijn: men kan ook zeggen: de infralapsarische. Van hetgeen God gesproken en gewerkt had, werd de som opgemaakt; en naar het schema van den waarnemer, die, in den tijd geplaatst, nadenkt over de heilswerken van den tot de menschen op velerlei wijze komenden God, werd dan, onder historisch gezichtspunt, de stof gerangschikt: een locus over God, een locus over Gods besluit, over zijn scheppingsdaad, zijn verlossingswerk, en zoo meer. Ze heetten dan „loci communes”, omdat ze gemeengoed waren: ze waren deel van allen die geloofden.

Iets dergelijks nu kan men óók van de twaalf artikelen zeggen. Ze geven geen indeeling naar een of ander wetenschappelijk, scholastisch schema, zčlfs niet naar een theologisch, strikt genomen (als men n.l. onder „theologie” verstaat: wetenschappelijke kennis omtrent Gods wezen, natuur, triniteit-in-zichzelf). Neen, zoo heel voor den voet weg, zoo heel gewoon, beginnende bij het begin, vertelt hier de belijder, dat hij uit de werken Gods over God kan roemen. En op de manier van een bij herhaling gereedgekomen bijbellezer, die wat Kuyper eens noemde „het complex van gegevens”, in de Schrift vervat, na de stof te hebben „doorgesproken” met anderen, rangschikt onder bepaalde hoofden 14), zóó gaan ook de twaalf artikelen den inhoud van het schriftuurlijke onderwijs samenvatten in „loci”, elk ding op zijn plaats zettende, en op den wčg terugziende, dien God zelf is gaan leggen en betreden.

Neen, „schitterend” is dat niet: hetgenie” zou het anders doen, dat genie n.l., dat zich te hoog acht voor een onbesproken plaatsje in de kerk, om zóómaar aan te schikken naast een man van ’t volk (vgl. II, 601/2). Men kán werkelijk schitterende proeven van dogmatisch talent aantreffen, bij auteurs die de dogmatische stof rangschikken en kneden onder één allesbeheerschend wetenschappelijk-filosofisch gezichtspunt. Maar die twaalf artikelen weten van zulke intellectueele savoureurspracht niet. Het zijn dan ook maar loci communes: het is een volksbelijdenis, en niet die van een of andere „Universitätsgemeinde”. Deze gemeeente, die déze woorden |14 Nadere détailleering geen „theologisme”| tot de hare maakt, is dan ook de katholieke, de álgemeene; ze volgt met de oogen, als bruid haar Bruidegom; ze leest geen tractaten óver Hem, maar liever leest ze vóór wat ze ziet als de hoofdpunten van zijn eigen verslag van wat Hij successief voor haar gedaan heeft: Schepper, Verlosser-in-vernedering, Verlosser-in-verhooging, Volmaker ter voleinding. Duizend jaren — dat weet ze — zijn bij haar Bruidegom als één dag; welaan, gun het haar, dat zij in de twaalf artikelen u een verhaal doet, dat zij heeft opgevat als de saamvatting van de titels van zijn „dag”-boek. Eerst deed Hij dit, tóen dŕt, tenslotte dit laatste van héden.


6. Maar juist om die reden, d.w.z. juist ómdat het apostolicum belijdenis doet van wat God gedaan heeft als de Verkiezer-Bruidegom der bruid (Ezech. 16), mag een meer in détails tredende belijdenis niet worden achteruitgezet als minderwaardig pietepeuterig menschelijk geknutsel, dat nutteloos de oecumenische kerk-tafel beslaat.

Want toen de eenvoudige taal der twaalf artikelen zakelijk werd aangevochten, of, toen men aan de woorden een beteekenis wilde opdringen, die er niet in lag, móest de kerk het oude woord „interpreteeren”, d.w.z. verduidelijken. Niet „veránderen”; maar „verduidelijken”: het wŕs al duidelijk voor de eerste sprekers, maar het moest voor en om de tégensprekers nňg duidelijker worden vastgelegd.

Die nadere belijdenissen zijn dus geen „loci speciales”, geen speciaal-belijdenisjes, tegenóver de „loci communes”, de meer-algemeene-belijdenis van de twaalf artikelen. Neen, ze zijn voor ieder, die die twaalf artikelen gelooft, en die van zichzelf gelooft, dat hij in zijn nadere, meer-in-détails-tredende, belijdenis daaraan getrouw blijft, óók zelve loci communes.

Daar waren er b.v., die aan de woorden „Zijn Eeniggeboren Zoon” gingen knabbelen; toen móesten ze wel worden verduidelijkt, d.w.z. geinterpreteerd. En, — van één woord is er maar één interpretatie mogelijk; wat daarvan afwijkt, is geen interpretatie-naast-andere, maar in het beste geval, als er niet met opzet geknoeid wordt, een interpretatie-póging, die dan mislukt is.

Of, er waren er, die heel het trinitarisch-historisch schema als zoodanig in de filosofische snijmachine wierpen: ze hielden de klánken van de leer der drieëenheid over, maar het historische procédé van: eerst dit, en tóen dŕt, was eruit weggeredeneerd. |15 Drieëenigheidsleer geen openbaringsleer| Filosofen als Hegel hebben o zoo geniaal het (formeele) schema der drieëenheidsleer gevolgd: maar Hegel, die van den mysticus Jacob Böhme veel geleerd en ook wel met sympathie overgenomen heeft, was dan ook zeer brutaal in het uitvlakken van grenzen: dat typisch mystiek bedrijf. In zijn „Filosofie der Religie” onderscheidt hij prompt drie rijken: Het Rijk van den Vader, het Rijk van den Zoon, en het Rijk van den Geest. We behoeven niet eens uiteen te zetten, wat hij van die „Rijken” maakt, om dan daartegen te strijden. Het is al genoeg, er aan. te herinneren, dat hij van de geschiedenis van Gods wčrken een geschiedenis (!) van God zelf maakt 15). De belijder der twaalf artikelen zegt: ik doe een verhaal van de historische wérken van den onveranderlijken, raad nemenden en besluitgetrouwen God. Hegel zegt: en ik reflecteer, als filosoof, over de geschiedenis van Gods zelf-ontvouwing, zijn zelfontplooiing, zijn zelfontwikkeling, en als ik filosofisch daarover reflecteer, dan wňrdt die God in en door mij steeds meer zichzelf bewust.

En vandaag hebben we een belevenis van een theoloog als Karl Barth, die tot veel in staat is. Eerst b.v. kan hij beweren, dat de wortel van de triniteitsleer in de openbaring ligt, en alleen daarin liggen kán 16). En vervolgens, dat de nieuwtestamentische uitspraak van Christus’ Godheid sléchts zinvol is als „getuigenis” (!) van Gods openbaring. Deze uitspraak (424) wordt dan vergezeld van de minstens driemaal (425, 447, vgl. I, 2, 174) voorkomende stelling, dat men niet (synthetisch) iets nieuws aan zijn spreken toevoegt, doch (analytisch) alleen maar het reeds gezegde repeteert, wanneer men eerst verkondigt: alleen Jezus Christus is Gods Zoon; en daarna: alleen in Jezus Christus is openbaring en verzoening 17) „geschied” (447).

Men voelt wel, waar dat heen moet: de drieëenigheidsleer wordt een openbaringsleer; zij, d.w.z. niet de Schrift, maar die (valsch verstane) leer „levert” aan Barth zoo iets als ze óók al aan Hegel leverde: een manier, om in beeldspraak zoo ongeveer te teekenen (of: beteekenen) wat er volgens Barth gebeurt in het der openbaring. Alleen (!) in „Jezus” (!) wordt, zegt hij, God als Schepper-Vader openbaar (412). |16 Barth: spoor van de kreatuur in de triniteit|

Tegen de hierboven afgewezen opvatting van de „vestigia trinitatis” (sporen der drieëenigheid) wil óók Barth zich keeren; en hij dóet het metterdaad. Alleen maar, zijn speelsche dialektiek keert daarná zich tot den lezer met de aanwijzing van een nieuw, een andersoortig, en nu slechts in het enkelvoud 18) voorhanden geacht vestigium (één enkel „spoor”) der triniteit; en dat ééne vestigium is dan dit: dat God voor ons aanwezig is in de drievoudige „gestálte” (!) van zijn Woord: d.w.z. in zijn openbaring (a), in de Schrift (b), in de verkondiging (c) (367). Opdat de lezer zich niet te gauw in slaap late wiegen wegens de vertrouwdheid van het „toch weer tot drie tellen” (!), voegen we meteen eraan toe, dat „gestalte” en „gehalte” van „Gods Woord” bij dezen theoloog paradoxaal tegenóver elkander staan (172). Welke consequenties (b.v. van tegenstrijdigheid tusschen „wezen” en „verschijning”, tusschen God en zijn „gestalten”, tusschen Gods zijn en Gods kenbaar-zijn) dit voor de drieëenigheid Gods, en voor de belijdenis, en voor de openbaring, als handeling čn als inhoud-schenkster, heeft, laat zich niet zoo gauw voorstellen.

Nog merkwaardiger wordt het, wanneer deze theoloog-filosoof dan van dit zijn ééne „vestigium” beweert, niét, dat het een „vestigium” ván de triniteit in het schepsel is (zooals men eertijds de kwestie stelde, zie hierboven), máár: dat het een vestigium vŕn het schepsel in de triniteit is. Net omgekeerd dus (367). Hij bedoelt, zou men willen zeggen, dit laatste niet zoo kwaad: want „de triniteit” beteekent ditmaal: de zich openbarende triniteit, de triniteit, voorzoover zij kreatuurlijke gestalte aanneemt (360). Maar moge de bedóeling niet zoo kwaad zijn op kórten, het effect is des te kwader op lángen termijn: want er komt nu een bedenkelijke cirkelredeneering voor den dag. Let maar op: a) God is in Woordgestalten; b) dit is dat eene „spoor” der kreatuur in de triniteit, c) maar dan in de triniteit voorzoover ze gestalten aanneemt; d) Gods Woordgestaltelijkheid is dus een spoor der kreatuur in Gods Woordgestaltelijkheid.

Dat nu is óf een bekentenis, dat de heele triniteitsleer wordt |17 „Uit, door, tot”, drie zinloos gemaakte praeposities| opgeborgen in den filosofenkraam van „gestaltende uitbeelding”, terwille van die „voorstelling”, óf een cirkelgang, die evenwel een gansch andere is dan die van het apostolicum. Dat apostolicum kent óók zijn cirkelgang: hij is geteekend in de formule: uit Hem, door Hem, tót Hem. Dit schema wordt dan ook gevůld met een inhoud van Gods trinitarisch-historisch verrichte werken; daar hebben we weer dat beteekenisvolle woord, waarmee we deze paragraaf begónnen zijn: trinitarisch-historisch. Bij Barth evenwel vindt „het historische” niét de plaats, die het heeft in de „loci communes” van de twaalf artikelen. Hoe zou bij hém de historie ruimte hebben voor het niet maar in „gestálten” (die tegenóver haar gehalten staan), doch in, en door, en ŕls zichzelf, met vňl gehalte, en nimmer in een daartegenóver staande gestalte kómen van God tot de wereld? Barth weet daar geen plaats voor: en vandaar, dat men bij zulke filosofie stuiten móet op onvruchtbaarheid. Men ontwaart hier een rondtrekkende beweging, maar dan niet van God, historisch komende tot den mensch, en in opeenvolging van werken met behaalden buit terugkeerende tot zichzelf, steeds synthetisch toevoegende aan de uitstraling van zijn glorie in en over de kreatuur, doch een rondtrekkende beweging van den mensch, filosofische praat verzinnende over God, en in opeenvolging van gedachten zonder behaalden buit terugkeerende tot zichzelf, analytisch-repeteerende de tautologische tafel van de nimmer op eenige werkelijkheid geprojecteerde kategorieën van Gods „glorie”.

Barth heeft terecht in de leer van de „vestigia trinitatis” een paard van Troje gezien (355); maar wat hij er voor in de plaats stelde was een ŕnder paard van Troje; en het liet wel geen soldaten uit, maar het werd zoo maar eventjes tusschen hemel en aarde geplaatst; en dŕt was juist zijn gevaar: want zóó was juist de man, die aan Pred. 5 : 1 ons wilde herinneren, bezig, ons aan de majesteit van dat woord te onttrekken: hij met zijn vestigium der kreatuurin” de triniteit; hij, die de openbaring niet kan eeren als historisch werk van den drieëenigen God, en nu maar een openbaring fantaseert, welke in haar „gestaltelijkheid” feitelijk is ontworpen naar het beeld en de gelijkenis van de kreatuur, al wordt het ook honderdmaal ons verboden, zóó iets te ontwerpen, zóó, naar het „type”, in het dal-der-menschen, en niet op een berg getoond. Hier wreekt zich de zonde: wie Joh. 1 : 1, 14 anders uitlegt, dan geoorloofd is, kan over Pred. 5 : 1 geen woord meer spreken dat goed is: déze plaats wijst naar géne. En roept erom. |18 Elke détailbelijdenis wil éven commuun zijn als ’t apostolicum|

En nu konden we oneindig veel meer voorbeelden aanhalen uit de geschiedenis van het denken, als illustratiemateriaal bij onze stelling, dat sinds de gemeente der eerste christendagen haar twaalf artikelen sprak, er heel veel gedaan is, om zoowel bepaalde woorden, als ook heel het trinitarisch-historisch plan of schema van dit oeroude symbool te ontkrachten, te verwringen, zeg maar: te ontstelen aan de kerk.

Maar we noemen er niet meer. We zeggen nu alleen nog maar: de kerk, die aan het „fundament der apostelen en profeten” tróuw bleef, heeft zich, heusch niet „voor de aardigheid”, telkens weer genoodzaakt gezien, haar credo te interpreteeren, beter gezegd: te détailleeren, te praeciseeren; en dus puntiger nog en discreter, te zeggen, wat er eigenlijk al in stond. Daarom kan alleen de ňntrouwe kerkzoon op die in détails tredende latere symbolen afgeven, onder het schimpen van: loci der sécte; alsof hij dan daartegenover de 12 artikelen wilde eeren als loci-der-kčrk, loci communes. Neen, een nadere belijdenis wil even „commuun” zijn als de twaalf artikelen; en als straks blijkt, dat niet zooveel lieden zich dáárvoor en dáárachter stellen als voor en achter het apostolicum, dan ligt dat niet aan die belijdenis, die een werkelijke interpretatie van de twaalf artikelen is, doch aan de belijders, die fouten maken, traag zijn, sectarisch drijven, of loslaten wat er stond, zonder dat ze het willen wéten. Want, ook de twaalf artikelen behooren tot de „martelaren” van de kerk; alleen trekken erg veel bedienaars van de martelwerktuigen een kérkelijke toga aan voor dit bedrijf.

Loci communes” alzoo, deze twaalf artikelen. Twaalf titels, — maar men dénkt de hoofdstukken, terwijl men de titels zégt. Die daar spreken van een geboorte uit de maagd, en van een nederdaling ter helle, en van een eeniggeboren Zoon, die verzekeren meteen, dat ze geen oudwijfsche fabels achteraan geloopen zijn, geen „profane oudewijven-fabels”, vertaalt de roomsche Canisiusbijbel (vgl. 1 Tim. 1 : 4; 4 : 7; 2 Tim. 4 : 4; Tit. 1 : 14; 2 Petr. 1 : 16). Het is geen toeval, dat dit protest tegen oudewijven-fabels zoowel als tegen de suggéstie ook maar, dat men in de apostolische kerk zich met fabels of mythen (!) zou kunnen voeden (in 1 Tim. 4 : 7), in nauw verband staat met de op het apostolicum wel eenigszins gelijkende samenvatting (3 : 16) van het mysterie: het is geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. |19 Speciaal en commuun; absoluutheid en eenvoudigheid|

Men zou wel willen, dat Barth bij deze voor een gemeenschap dienst doende formule, een soort van gezongen credo, iets meer zich had herinnerd van Kierkegaard, die eens bij dit woord, ter illustratie, zich bediend heeft van het beeld van een steen, die in het water wordt geworpen: er komen in het water kringen, en die zetten zich al meer uit, ze worden grooter en grooter.

Dát kunnen de eenvoudigsten in de aan het apostolisch fundament trouw blijvende kerk óók volhouden: de kringen worden hoe langer hoe grooter, maar bij hen zijn het dan de kringen van den in-vloed Gods op de geschiedenis, daaróp en daarin.

Bij Barth en de zijnen daarentegen worden de kringen weliswaar óók hoe langer hoe grooter: maar het zijn ditmaal dan die van den filosofischen woordenschat, en beeldenspraak.

Het is de worsteling van speciale formůles tegen commune lóci; van formuleeringstechniek tegen dat groote goed, dat kerkvolks-verwondering is. „Komt, verwondert u hier, menschen . . . ziet, die ’t Woord is, zonder spreken, ziet, die Vorst is, zonder macht, ziet, die ’t al is, in gebreken, ziet, die ’t licht is, in den nacht.”

Geen fabelen, en ook geen teekenen. Historie!! Trinitarisch!




1. Merkwaardig is, ondanks critiek op Leibnitz (759, 750), de aan die critiek niet geheel indachtige opneming van: Duae Epistolae ad Loefflerum de Trinitate et Definitionibus Mathematicis circa Deum, Spiritus, etc. in: Theol. Cursus Completus, J.P. & V.S. M. (Migne), Parisiis, t. viii, 1839, 758-766; vgl. Remarques sur le livre d’un antitrinitaire Anglais, 766, 770. Eveneens die van zijn geschrift tegen den sociniaan Wissowatius, a.w. 751-758. Vgl. Kuno Fischer, G.F. Leibnitz, 5. Aufl., Heidelberg, 1920, 61, f., 727.

2. Vgl. G.W.F. Hegel, Die Absolute Religion, Phil. Bibl., Leipzig, 1929, 59; aldaar verwijzing naar andere filosofen; Hegels eigen schema is trinitarisch, maar hoe . . .?

3. Vgl. Witassius, De S.S. Trinitate, in Migne, Theol. Cursus Compl., a.w., t. viii, 68; vgl. J.F. Buddei, Institutiones Theol. Dogm., Lipsiae, 1724, 266-268, ook over B. Keckermann (266), Ph. Mornaeus, Raym. de Sabunde, Rich. a Victoria, Duns Scotus, Joh. Damascenus, Augustinus (226/7), P. Poiret (267), Dionysius Petavius. — Zie ook Joh. Damasceni Opera, Parisiis, 1619, 270; P. Althaus, Die Prinzipien d. deutschen ref. Dogm., Leipzig, 1914, 96, f., pass.

4. Carolus Witassius, a.w. 44, 45; idem, 728, 729, v.; vgl. Augustinus, Conf., xiii, cp. xi, Obras de S. Augustin, Bibl. de Autores Cristianos, Madrid, texto bilingüe, 1946, 914.

5. Parth. Minges, Ioann. Duns Scoti, Doctrina Philos. et Theol., t. ii, Theol. Spec., Ad Claras Aquas, 1930, 133, 253 (verschil v. vestigium bij onredelijke en imago bij redelijke creaturen): elk redelijk creatuur is, of kan zijn, Gods adoptiefkind, 274. Zie ook: Ioann. Scoti, Opera quae supersunt (ed. H.J. Floss), Migne, Lut. Par., 1853, 570.

6. Quaelibet essentia creata . . . creata est secundum determinatum exemplar, et ideo . . . repraesentat Deum sub ratione vestigii, Minges (D. Scotus), a.w. 133. Natura autem intellectualis, inquantum habet in se essentiam unam et operationes multas, inter quas est ordo originis, repraesentat Trinitatem, a.w. 248.

7. Vgl. P. Bayle, Dictionaire Hist. & Crit., Amst., etc., I, 1740, 31, b. aanhaling van Albertus Magnus: sicut eadem oratio est propositio, assumptio, et conclusio, ita eadem essentia est P., & F., & Sp. S. Vgl. ib. over de vergelijking met de dimensies van de materie, en voorts 327, b; 270, a; 633.

8. Zoo keert b.v. J.A. Quenstedt, Theol. Didactico-Polemica, s. Systema Theologicum, Wittebergae, 1691, I, 266-267, zich tegen Keckermann, R. Lullus, Mornaeus (die niet alleen de drie, maar ook het niet meer dan drie kúnnen zijn der Personen afleidbaar achtte).

9. Andreas Musculus, Loci Communes Theol., Erphordiae, 1563, 22-25, óók Plato, Hermes Trismegistos en anderen zijn zoo goed als „im Bilde”. Merkwaardige voorbeelden van paralleliseering ook in: Iod. Coccius, Thesaurus Catholicus, t. I., Coloniae, 1600, 39-59.

10. Bonaventura, Breviloquium, pars 2, cp. 1 (Obras, Madrid, 1945, t. I, 242), Itinerarium Spec. pauperis in deserto, cp. 1, 11; De Spec. Dei in vestigiis suis in hoc sensibili mundo (Obras, I, 576, sqq., ook 582, nr. 7; vgl. a.w. Obras, t. III, 775, sub vestigio; t. IV, 963, t. II, 834, t. V. 739.

11. Afgezien van Hand. 17 : 5, Beza: tantillum (andere vertaling: passum pedis).

12. Augustinus, geciteerd in Minges, a.w. II, 267.

13. Niet alleen bij haar. Ook roomschen kennen de practijk. b.v. Melchior Canus, De locis Theologicis, Migne, Theol. Cursus Compl., a.w. I, 79, v. verwijzing naar Aristoteles, 82 (loci communes), beteekenissen v.h. woord, 83/4.

14. Vgl. het epigram van Chr. Preyss ad Andr. Musculum in diens Loci Communes, a.w.: „Omnibus ex illis excerpis et aurea dicta, quaeque fidem solam iustificare probant. Inque suos distincta locos, sedesque reponis, . . . etc.

15. Hegel, Abs. Rel., a.w. 54.

16. Kirchl. Dogm., München,. I, 1, 1932, 366.

17. Openbaring en verzoening beteekenen in dezen gedachtengang vrijwel hetzelfde: in de openbaring komt God „over de brug”, en zoo iets noemt men ook wel verzoening.

18. Alsof niet hiermee het heele beeld van „(voet)spoor” in het belachelijke ware neergetrokken. Wie kent of herkent één spoor? Niemand. Sporen worden slechts als zoodanig gekend, indien er een massa van is. Een spoor in singularis doet den dienst van een mirakel; en dan ditmaal van een zonder toelichtend en verklarend Woord. Dat enkelvoudige spoor is hier zoo iets als een lijn, neen een weg, neen een melkweg; en daarom kan Barth er ook zoo knap mee manipuleeren: de klánk wordt aangehouden (waarom eigenlijk?), maar de heele zaak wordt in haar tegendeel verkeerd.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2002