26 maart


OORDEEL NAAR DEN MENSCH IN HET VLEESCH.


. . . Opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch.

1 Petrus 4 : 6. a


dat Job sterven moet, doet hem zeer. Wel heeft hij in den Goël rust gevonden en verstaan, dat zijn bloed, schoon door de aarde bedekt, toch zichtbaar blijft in de oogen Gods. Maar toch zal de aarde, menschelijkerwijs gesproken, zijn bloed bedekken. Dat het niet-bedekt wordt, is geen ervarings-, doch een geloofswaarheid.

Wij moeten hier wel op letten. De kracht van Christus’ dood en opstanding is alleen voor het geloof waarachtig. „Zoo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het, dat wij ook moeten sterven?” Ge kent die vraag uit den Catechismus; b en het antwoord kan niet naar den mensch zijn, noch uit vleesch en bloed. Het heeft God behaagd, de wereldomzettende beteekenis van Christus’ dood en verrijzenis te openbaren, eerst op den jongsten dag. Tot zoolang moeten wij het doen met een Heilig Graf, dat zijn dorre doodsbeenderen mist, zonder iemand te bewijzen, dat de Geest des levens het gebeente van Christus tot leven wekte en dat niet de twijfel der discipelen het gestolen heeft. Tegen den twijfel van de discipelen dezer dagen blijft dat graf stom. Schijnbaar, menschelijkerwijs, is het evangelie van Christus’ dood en leven machteloos. Als wij sterven, worden wij geoordeeld naar den mensch in het vleesch, zegt Petrus. Het schijnt, dat de kracht Gods, die op Golgotha en rondom Jezus’ graf wonderen strooit, na dien weer ingezonken is. Christus stierf onder groote teekenen. Maar sedert zijn sterfbedden weer alledaagsch geworden, stil en zonder gerucht. Het bederf van de ontbinding is blijven staan vóór de grafdeur van Christus; maar Lazarus riekte ook de tweede maal . . . Wat is er eigenlijk veranderd? Christus schijnt een boodschap, wèl voor de kerk, maar niet voor het kerkhof. Maakt het kerkhof verschil om Golgotha? Neen! „Naar den mensch”, d.i. uiterlijk gezien, naar menschelijken maatstaf gemeten, wordt aan het vleesch, het lichaam der geloovigen, hetzelfde oordeel voltrokken als aan Gods vijanden. Het geloof moet aannemen, dat tusschen de twee gekruiste moordenaren een oneindig verschil is; maar wie zág het, toen ze in één kuil werden weggedaan? . . . De dood is geen omroeper van de vrijspraak Gods.

Loop hier niet overheen, want het is heel erg. De zaligheid kan nog niet volkomen zijn, zoolang, al is het ook alleen maar „naar den mensch”, het oordeel gaat over de uitverkorenen Gods, al is het dan ook maar over iets van hen: hun vleesch. Eens zal de vrijspraak Gods, ook „naar den mensch”, voor aller oog, over de Zijnen geheel en al lichten. Nu nog niet; het evangelie is, ook op het kerkhof, niet „naar den mensch”. c En God wil ons daardoor leeren. Sterfhuis-sentiment leidt Hij door levend geloof. Hij wil ons leeren uitzien over Golgotha en opstanding heen, naar den dag der dagen. Tot dien dag toe neemt God voor uw lichamelijk oog alle heerlijkheid van de dooden van het evangelie af, opdat voor uw zielsoog alleen het evangelie van de dooden blinken zou. Het kerkhof verklaart de kerk niet, maar de kerk het kerkhof.



LEZEN: 1 Petrus 4 : 1-11.



a. Opgenomen in VWS I,206-207.

b. Vgl. Heidelbergse Catechismus, Zondag 16, vraag en antwoord 42.

c. Vgl. Galaten 1:11.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001