25 maart


HET BEDEKTE BLOED EN DE GESMOORDE STEM.


O aarde, bedek mijn bloed niet en voor mijn geroep zij geen plaats.

Job 16 : 18. a


kom tot Golgotha en den opstandingshof; alle lijders van het Oude Testament komen daar tot rust. Wie is onder hen meer geplaagd dan Job? Hoe verschrikt hem de dood! Want die is bloedbedekking. Ons kostbaar bloed, waaraan de levenskracht gebonden door de aarde opgeslorpt en weggedaan, en het verdwijnt gelijk een beker water in het mulle zand bij brandende zon: een paar minuten, en alles is weg (2 Sam. 14 : 14). De aarde drinkt bij uw leven den nektar, dien gij morst, even onverschillig, als bij uw dood uw bloed, dat gij ermee vervroolijkt hebt. Doch daar is meer. Waar bloed is, daar is ook „geroep”. Bloed roept altijd, van Abels dagen af roept het naar boven. b Maar wordt die roep gehoord? Als Job dat wist, hij zou weer kunnen lachen. Voor zijn schorre stem, voor zijn zieleroep om levensbeveiliging, mag nergens plaats zijn; niets ter wereld mag die stem smoren. Laat de roep van zijn bloed, de kreet om leven, weerkaatsen tegen de bergen, totdat het heel-al bewogen wordt en God opstaat, om Job recht te doen, opdat hij niet als een hond in den vergeten hoek verga. Eén ding wil Job: rechtspersoonlijkheid.

Laat nu Jobs geloof heentrekken naar Golgotha en den paaschhof. Job weet 2 dingen: zijn Goël lééft; en: die is zijn getuige bij God. c Zijn Goël lééft: diens bloed is niet geslorpt of door het graf bedekt; maar hij draagt het in den hemel. De aarde kon Christus’ bloed niet weg-werken; want de kracht van den Oneindige gistte erin. En — Christus is Jobs getuige, die voor hem pleit, want Christus’ stem is niet gesmoord. Zijn zeven kruiswoorden klonken tegen den hemel en scheurden dien. Toen heeft de hemel Zijn rechten uitgeroepen, hij wekte Hem op uit de dooden. Zijn stem is die van den Voorbidder of van den Eischer; hoor: zij vervult den hemel en wordt immer gehoord. Christus’ bloed en roep hebben „geen plaats”, waarin ze opgesloten zouden zijn; het gansch heel-al loopt er altijd tegen aan, want het heeft alle plaatsen in beslag genomen. Daarom is die Christus het bewijs van Jobs rechtspersoonlijkheid; en tegelijk die van ieder mensch. Den een beteekent dat zegen van den Voorbidder, den ander vloek van den Eischer. Bloed kan niet ver-drinken noch één stem ver-klinken: elk mensch zal treden voor het front, want Jezus stierf en is opgestaan. Vergeefs zal de roep der zondaren zijn: bergen, valt op ons, bedekt ons bloed toch wèl; d want aan Christus’ onbedekte bloed wordt ieder mensch gemeten. Vergeefs ook zal het onrecht bloed, dat in Gods oogen dierbaar is, willen bedekken; want de aarde zal dat bloed ont-dekken en voor Gods oogen ligt het bloed open en bloot op een rotsplaat: God zoekt de bloedschulden altijd weer. (Jes. 26 : 21, Ezech. 24 : 8). God hoort den roep des bloeds altijd; want Christus handhaaft Gods eigendomsrecht op het bloed en op de ziel e —. Dat de wereld hoore: Christus’ dood en opstanding handhaven onze rechtspersoonlijkheid: gerechtigheid en zonde kunnen nooit de vierschaar voorbijgaan.



LEZEN: Job 16: 18-22.



a. Opgenomen in VWS I,205-206.

b. Vgl. Genesis 4:10.

c. Vgl. Job 19:25.

d. Vgl. Hosea 10:8, Lucas 23:30.

e. Vgl. Genesis 9:4v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001