16 maart


ZEVEN WOORDEN.


En Jezus zeide: Vader; zeide tot den moordenaar; zeide tot zijn moeder en discipel; riep met groote stem; zeide; en zeide; en riep met groote stem.

Luc. 23 : 34, 43; Joh. 19 : 26, 27; Mt. 27 : 46; Joh. 19 : 28, 30; Lc. 23 : 46. a


plagen Gods zijn op Jezus geweest, toen Hij toog naar Golgotha; en wee hem, die de verschrikkelijkheid van dien vloekgang wil breken door mooie of enkel zachte woorden. Men vergete niet, dat Jezus ter helle nedervaart. Wie dat „mooi” maakt, die wil de hel maskeeren of flatteeren. Reeds de Middeleeuwsche dichters hebben het kruis afgebeeld als een frisschen meiboom, die het leven gaf. Christus was dan een zingende nachtegaal in dien groenen boom. En de zeven kruiswoorden werden de zeven noten, waarin de nachtegaal zijn liefdelied floot.

En nog zijn ze er, die het kruis ontdoen van zijn verschrikking. Ze doen de drijving Gods, de dreiging van den toorn, de spanning van recht tegen genade, eruit weg. Jezus’ stil-lekend bloed is dan enkel maar een zacht bewijs van groot geduld en de zeven kruiswoorden zijn zooveel zachte dauwdroppen van den lauwen liefdenacht, waarin Hij van minnen schreit.

Bedenk, dat men het evangelie der verzoening uit zulke lijdensprediking wegsnijdt. De middeleeuwsche dichter heeft zelf gezegd: zijn nachtegaal „bleef van minnen dood”. En dàt is hier niet waar. Jezus is niet gestorven „van” liefde, maar „om” de liefde. Niet de liefde brak zijn hart tegen zijn wil, doch Hij brak het zelf om de liefde. Wie „van” liefde sterft, die kan er niets aan doen; zijn liefde is een lot, dat over hem komt, waar wel teederheid, maar geen majesteit in is. Maar Christus’ zeven kruiswoorden bewijzen, dat hij niet moet maar wil. Natuurlijke liefde kan niet overmeesteren, als zij niet beantwoord wordt. Doch Jezus heerscht, ook waar hij alleen moet roepen in den liefdenacht. Een nachtegaal, die zijn zeven noten zingt, uit zich; en alle ziel, die „aan” de liefde sterft, giet zich uit en profeteert niet. Maar Jezus’ zeven kruiswoorden zijn geen onbeheerschte uitspraak der liefde, zij zijn óók aanspraak en toespraak. Ze zijn aanspraak tot God, zelfs waar geen antwoord komt, want God verlaat hem; en de vijanden, voor wie hij bidt, kennen hem niet eens. Er is scheppingsdaad in deze liefde: zij werkt ontsluiting bij een moordenaar, ook waar de aansluiting ontbreekt; zij is geen natuurlijke levensdrang, die alleen maar kan zuchten, als de ziel van minne sterft, doch hier is een goddelijk werk: Jezus kan, stervende, nog roepen en zeggen en bevelen en aanbevelen. Zijn liefde is geen natuurlijk levensverschijnsel, maar een goddelijke levensverwekking, of -besturing, b.v. bij Maria en Johannes; zij is geen plantje, dat men dooden kan, want hij neemt zelfs vijanden is zijn voorbede op; zij is geen zaak van het gemoed, maar van héél den mensch, want hij spreekt met verstand om de Schrift te vervullen en geeft met zijn wil den geest bewust den Vader over. Zij bevriest niet in de omgeving der hel en wordt er niet ont-zet, want ook daar roept zij tot God in getrouwheid en gedenkt onzer menigvuldig. Zie, hoe hij geperst wordt door de liefde, als waarachtig mensch; maar zie ook, hoe hij zichzelven tot haar perst als waarachtig God; geen natuur, doch wonder is hier.



LEZEN: Jesaja 53 : 7-12.



a. Opgenomen in VWS I,192-193. Eerder gepubliceerd als ‘De zeven kruiswoorden’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 42 (18 februari 1927).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001