11 maart


CHRISTUS EN HET ZICH VEROORDEELEND GEWETEN.


Toen heeft Judas, die hem verraden had, ziende dat hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht.

Matth. 27 : 3. a


een geplaagd geweten kan wel waarheden zeggen, maar nooit de waarheid. Het is iets in en van ons zelf; en daarom heeft het ook onze zondige eigenwilligheid. Er zijn er, die geplaagd worden door hun geweten en anderen, die geplaagd worden door de wet Gods. Ge kunt de eersten vergelijken met vrijwillige, de anderen met onvrijwillige martelaren. Zeker, alle martelaren dragen wonden. Maar iemand, die zichzelf kastijdt, wordt alleen geplaagd met zijn eigen wapen. Heeft hij een mes, hij kan zich daarmee wonden; ontbreekt het, het zal hem geen kwaad doen. Als hij zijn vleesch met doornen wondt, dan doen die zelfingedrukte doornen wel pijn, maar ze laten het leven; en dooden hem niet. Maar één krachtige speerstoot, van vreemde hand toegebracht, neemt het leven weg. Een bed van spijkers, waar ik op liggen ga, laat me het leven. Eén enkele nagel, door vreemde hand ingedreven, doodt. Daar ligt het verschil tusschen geplaagden van hun geweten en verbrokenen van Gods wet. Ja, het geweten doet heel zeer; Judas bewijst het. Het bloedgeld brandt hem in de vingers; hij smijt het in het tempelhuis in een acute uitbreking van zielsverderf. Maar met dat al blijft Judas de geplaagde van zichzelf. Hij kiest zijn eigen biechtvaders: de orthodoxe Judeeërs, die hem, den eenigen Judeeër in een kring van Galileesche discipelen, altijd nog maar weer bleven trekken; en hij denkt er niet aan, tot de Galileeërs te gaan, met wie hij had saamgewerkt, jaren aaneen; of — naar den Rabbi. Hij stelt zijn eigen requisitoir: niet wat bij God schandelijk is en dus de diepste zonde is, (het ongeloof) maar wat bij de menschen schandelijk heet, en een gevolg der zonde is, formuleert hij als zijn overtreding: ik heb verraden onschuldig bloed b. Hij spreekt wèl over het enkele feit van zijn verraad, maar niet over de doorloopende zonde van zijn ongeloof. Hij schuift de hoofdzaak achter de bijzaak; hij ziet God niet, maar de menschen; hij taxeert de zonde naar haar zichtbaren vorm, niet naar haar onzichtbaar wezen; hij bepaalt zijn eigen vorm van schuldbelijdenis, en keert wel terug tot zijn financiëelen staat van enkele uren geleden, doch werft niet bij God om den rijkdom die daar is voor de eeuwigheid voor de gansch ontblooten. Het geplaagd geweten roeit altijd met één riem en komt dus nooit tegen den stroom der zonde in. Het rekt ons uit op een Procrustusbed van eigen makelijk en altijd met inachtneming van de rekbaarheid van eigen ledematen. Maar Christus verbreekt ons geheel en al. Judas heeft met zijn zelfveroordeeling nog Jezus misprezen; want wie niet tot hem vlucht met zijn zonde, miskent en veroordeelt hem als den ongenoegzame Zaligmaker en maakt hem tot leugenaar. Het geweten kan niet zijn eigen zonde breken. Het oordeelt wel zichzelf maar komt niet tot de rechtvaardiging van den Christus toe; het leidt niet tot het kruis, doch daarvan af. Het kan uit zichzelf wel de vrijspraak geven aan den onschuldigen Jezus, doch niet de vrijspraak ontvangen van den ontschuldigenden Christus.



LEZEN: Matth. 27 : 1-10.



a. Opgenomen in VWS I,185-186. Eerder gepubliceerd als ‘Christus en het zich veroordeelend geweten’, De Reformatie 7 (1926v) 19,148v (4 februari 1927).

b. Vgl. Matteüs 27:4.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001