22 februari


UIT DEN WEG!


Die dit vatten kan, vatte het.

Matth. 19 : 12. a


in den regel maakt men onder ons niet veel van dit woord van Christus. „Die dit vatten kan, vatte het”; de meeste menschen denken, dat Jezus zeggen wil: „wat ik nu zeg, is ietwat geheimzinnig; het is alleen voor ingewijden; die met zijn verstand erbij kan, moge het trachten; en wie het niet vermag te peilen, die blijve dan maar van dit woord af” . . . Maar zou Jezus zóó kunnen spreken? Jezus, die nooit „geheimtaal” voor „ingewijden” spreekt en die niemand ooit toestaat, van zijn woord zich af te maken? Men moest toch eigenlijk beter weten.

Neen, het is heel wat anders. „Vatten” beteekent hier zooveel als: plaats maken, uit den weg gaan voor iemand of iets. En als men Jezus’ woord wil leeren begrijpen als zeer ernstig bedoeld, dan wete men, dat er eigenlijk staat: die sterk genoeg is, om uit den weg te gaan, moet ook uit den weg gaan. Die in staat is, ruimte te maken, moet ook ruimte maken. Want er moet ruimte gemaakt worden voor God, en voor zijn volstrekt gezag. Uit den weg moeten wij voor onzen Wetgever. Als Hij op ons levenspad ons tegemoet treedt in tegenovergestelde richting, dan is Hij niet maar tevreden, wanneer Hij van ons een deel van den weg krijgt, of de helft, of zèlfs de grootste helft. Neen, als Gods wagen mij tegemoet komt, dan is het parool: uit den weg, uit den weg. Ik moet geheel op zij voor God, die optrekt langs gebaande en ongebaande wegen. Oók in het hart worde alle ruimte Hem gereserveerd.

God vraagt niet iets, maar alles. Dat is de hoofdgedachte. Weet ge nog wel van die discipelen van gister? Zij dachten: als God het zóó zwaar maakt met het huwelijksrecht, dan kunnen we beter maar ongetrouwd blijven. Dat is ook een „uit den weg gaan”; maar dit „uit den weg treden” is met de valsche bedoeling, dat men maar geen lastig conflict met God zal hebben. Deze onthouding is zelfdienst. Neen, zegt nu Christus: er zijn nog andere menschen, die „uit den weg gaan”, voor de volstrekte eischen Gods. Zij wisten, dat juist speciaal in alles, wat het huwelijksleven raakt, voor hen de verleiding tot zonde zeer groot was. Toen hebben zij een offer gebracht; zij knechtten hun begeerte, zij gaven prijs hun bloeiende jeugd, zij besnoeiden hun levensboom, opdat hij toch maar Gode vruchten dragen zou, en hun boezemzonde niet in hen heerschen zou. Zie, deze menschen onthouden zich ook, maar niet om de onthouding, maar om de gehoorzaamheid. En nu wil de Heiland van deze bizondere gevallen geen algemeenen regel maken. Elke ziel is weer een andere; elke boezemzonde ook; elke zelfbestrijding eveneens. De een moet op dit terrein, de ander op een ander gebied zich zóó den teugel aanleggen. Beter is het zelfs, als deze gewelddadige zelfbinding niet noodig is. Maar wat ieder leeren moet, dat is: de wil om voor Gods positieve eischen onvoorwaardelijk ruimte te maken. God moet niet op een zij-pad ontweken, maar op den hoofdweg geëerd worden. De zelfzuchtige onthouding wil van Gods geboden geen last hebben, de godvruchtige wil door zelftucht die zelfzucht breken.



LEZEN: 1 Corinthe 9 : 18-27.



a. Opgenomen in VWS I,161-162. Eerder gepubliceerd in ‘Uit den weg’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 36 (7 januari 1927).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001