20 februari


HET LICHTERE — OP DEN WEG TOT GOD.


Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods.

Matth. 19 : 24. a


de kameel, gepakt en gezakt, wringt zich eerder door het oog van een naald, dan dat een rijke in Gods rijk gaat. Wat wil Jezus daarmee? Vervloekt hij het kapitaal? Neen, want hij heeft zelf ervan gebruik gemaakt. Toornt Hij alleen tegen de rijken? De discipelen begrepen het beter. Zij voelden het onmiddellijk: als het voor de rijken bezwaarlijk is, dan is het voor ons niet anders. En zij waren toch geen geldgierigen; ze hadden alles verlaten voor den dienst van Jezus. Toch zeggen ze, óók met terugslag op zichzelf: „wie kan dan zalig worden?” En ze hebben gelijk. Want wie is er nu eigenlijk niet rijk met wat hij heeft? Wie houdt zijn grooten goudklomp of zijn koperstukjes nu niet met hand en tand vast? Ook de armsten hebben hun standsgevoel. Kasteelheeren weten vaak niet wie de rijkste is onder hen. Maar slopbewoners voeren vaak een taaien standenstrijd onder elkaar. Wie een kwartje huishuur meer betaalt dan buurman, voelt zich er dadelijk ontegenzeggelijk den meerdere.

Neen, het zit niet in het zijn, maar in het „op-weg-zijn”. Rijk zijn, of arm zijn, dat is het niet. Maar „komen”, in-gáán, tot Gods rijk, dàt is de kunst. En de rijke, d.w.z. ieder, die zich met het zijne rijk voelt, kan zoo moeilijk besluiten tot God te gáán. Gáát hij eenmaal, dan komt hij er ook zeker. Maar het gaan vindt hij zoo zwaar. Want met het uitwerpen van wat ballast komt hij heusch niet klaar. Zijn scheepje heeft het niet te kwaad met zijn gewicht, maar de schipper, die rijk is, is gebelgd over het doel van de reis, en over de voorwaarden, waaronder hij varen moet. De rijke wil geven; rijk zijn is rijkmaken kunnen. En hij moet bij God enkel ontvangen. Hij wil koopen; en hij moet gedrenkt zijn in de gedachte, dat hij met al het zijne koopwaar van Christus is. Hij moet als een arme van onderen op beginnen.

Neen, Jezus vloekt den rijkdom niet. Want als iemand ingegaan is tot God, dan zal hij geld en goed weer krijgen, maar nu, om ze te dragen van en voor zijn God. Hij moet alle pakken afwerpen, die hijzelf op schouder nam. Komt hij dan bloot tot God, dan zal God zijn schouders weer bezwaren, maar het verschil zal zijn, dat hij nu draagt wat Godes is. Zonder overgave aan God is de rijke de meester in eigen oogen. Dan zijn al die schatten belemmeringen, om te kiezen voor het knecht-zijn. Is hij eenmaal dienaar geworden dan zal hij schatten dragen voor God: en dan is de regel: hoe meer ponden toevertrouwd zijn, des te meer gelegenheid is er om te dienen. b

Een kameel door een naald — dat is spotten met alle maat. Want eerder verbreekt God alle eindige verhouding, dan dat Hij iemand zaligt uit iets anders dan gegeven goed. De rijke moet ook van voren af aan beginnen; hij moet arm zijn als een pasgeborene. Want bij de wedergeboorte is men, als bij de geboorte: ontvanger, niet gever. Wie zou zoo rijk zijn, dat hij God verrijken kon? De zaligheid is een oneindig goed. Wie dit oneindig goed ontvangen wil, kan enkel zich uitbreiden tot God; dat is: louter ontvanger zijn.



LEZEN: Jacobus 4 : 13 – 5 : 6.



a. Opgenomen in VWS I,158-159. Eerder gepubliceerd als ‘Het lichtere — op den weg tot God’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 35 (31 december 1926). Vgl. ‘Het lichtere’ III, De Reformatie 4 (1923v) 22,165v (29 februari 1924).

b. Vgl. Lucas 19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001