18 februari


HET LICHTERE — BIJ ONS.


Wat is lichter, te zeggen: „Uwe zonden zijn u vergeven”, of, te zeggen: Sta op en wandel?

Lucas 5 : 23. a


wij kennen het verhaal van Christus en den verlamde, die tot hem gebracht werd, opdat Hij hem genezen zou. De Heiland begon niet dadelijk met zijn zieke lichaam; neen; hij sprak eerst zijn ziel wonderlijk aan: uw zonden zijn u vergeven. En toen was het pauze. In de pauze zitten de menschen niet lang stil. Hier ook niet. Men meesmuilt: nu ja, dat kan hij makkelijk zeggen; dat kunnen we toch niet controleeren. Iemand absolutie geven, dat is niet zoo moeilijk. Het is voor den één een gebaar van goedkoope ziekentroosters en voor betaalde priesters is het een soort dagwerk. Ge kunt er routine in krijgen. Neen, als die wonderdoener nu wat wil wezen, dan moet hij den man eens lichamelijk erboven op helpen; het is heel wat moeilijker, lamme beenen te laten huppelen.

Toen heeft Jezus hen onder het mes genomen. O, als het goed met hen stond, als ze niet zoo brutaal omgingen met God en met den hemel, dan zouden ze het veel zwaarder vinden, zondenvergiffenis te verkondigen dan een zieke beterschap te beloven. Zonden vergeven is: een doode te zeggen dat hij leeft. Ziekte genezen is: wat nog niet dood is, in het leven behouden. Zonden vergeven — dat is: den eeuwigen dood afstellen. Een lamme genezen, dat is: den tijdelijken dood uitstellen. Zonden vergeven, dat is: over de eeuwigheid beschikken. Zieken genezen is, in den tijd iets rechtzetten. Zonden vergeven, dat is: een inzicht hebben in de diepten van Gods hart. Maar een genezing, nu ja, die kan een toovenaar ook volbrengen, of een man, die enkel wondergeloof heeft. Zonden vergeven — dat raakt de bizondere genade. Zieken genezen is gebruik maken van de algemeene genade. Wie de dingen recht ziet, die vindt het veel moeilijker, absolutie van zonden te geven, dan een genezing te boeken. Maar Jezus kent het hart. Hij weet, dat de Schriftgeleerden heel gemakkelijk zonden kwijtschelden; zij zeiden zelf, dat een schriftgeleerde meer was dan een vader; laatstgenoemde gaf slechts het tijdelijk, maar eerstgenoemde het eeuwige leven. En nu komt Jezus hun zeggen, dat zij alles onderstboven keeren. Ze gaan in Gods stoel zitten en spreken dood en leven in Zijn naam; maar die stoel brandt niet onder hen. Doch als de menschen hun op de handen kijken, om te controleeren, of hun woord uitkomt, dan zweeten ze. De hemelpoort openen en dichtdoen, dat gaat best: de dooden kunnen toch niet rapporteeren, hoe vaak zij zich vergist hebben. Maar de levenden rapporteeren wèl. En daarom durven ze eerder tot een doode ziel, dan tot een ziek lijf zeggen: het is wel . . .

Maar zijn wij beter? Och, ook wij zeggen gemakkelijker het onbewijsbare, dan dat wij ons plaatsen onder de critiek van Gods alwetendheid. Wij durven over God decreteeren, terwijl wij van wat onder menschenoordeel valt, onze woorden wikken en wegen. Een wissel op de eeuwigheid trekken met onze lichte woorden vinden wij gemakkelijker, dan een wissel in den tijd betalen met onze zware daden; en dat is ons oordeel.



LEZEN: Lukas 5 : 18-26.



a. Opgenomen in VWS I,155-156. Vgl. ‘Het lichtere’, De Reformatie 4 (1923v) 19,144 (8 februari 1924).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001