4 februari


„MENSCHENVISSCHERS”.


Van nu aan zult gij menschen vangen.

Lucas 5 : 10. a


menschenvisschers heeft Jezus de eerste discipelen genoemd. Maar aangenaam is die naam niet, noch voor de „visschers”, noch voor de „visch”. De discipelen zijn de visschers; de menschen de „visch”. Wat de discipelen betreft: ze hadden pas den heelen nacht gewerkt en gezwoegd, en niets gevangen. En nu konden ze bij dag het vuil opruimen en gaan slapen . . . met niets. Visschen wàs zoo mooi niet. En dan: menschen visschen? Wel, de visschen zijn dom. Bij de visschen hebt ge toch altijd nog zooveel procent kans. Maar de menschen werken immers altijd tegen? Menschen visschen . . . neen, gemakkelijk is het niet. Een bekend schrijver (Kierkegaard) b heeft gezegd: een visscherman maakt, als de netten uitstaan, veel beweging in het water en zóó jaagt hij de visschen in het net. En zóó doet, zegt hij, God nu ook met de menschen: Hij maakt onrust en daardoor vangt Hij ze. Maar het lijkt er weinig op. Want vlak na dit verhaal staat eerst, dat Jezus tot een genezen melaatsche zegt: maak vooral geen drukte. En daarna, als er tòch „beweging in het water” komt, gaat Jezus naar de woestijn. Is dat „beweging maken”? Is de leege woestijn soms vischterrein? Neen, triomfantelijk is die naam niet: mènschenvisschers.

En voor de menschen, die men vangen moet, is hij ook niet aangenaam. Wie wil er nu door een mensch als een visch gevangen worden? Zoo’n visscher werkt stil en bedriegelijk; hij speculeert op de argeloosheid van de visch. Moet een mensch van gelijke beweging als gij uw visscher wezen en gij zijn visch? Als uw buurman zei: „ik wil u visschen”, verdroegt gij het?

Daar ploft nu die zonderlinge naam neer onder de menschen. De visscher zegt: Heere, ik kan dat niet. De visch, d.w.z. de andere menschen, zeggen: Heere, wij willen dat niet. De discipel klaagt: Heere, dat beroep laat te veel aan het toeval over; visscherij is een onzeker bedrijf. De anderen twisten: Heere, dat laat te weinig aan het toeval over; het is onverdragelijk, dat een ander mij zijn netten spant, en met list mij daarheen lokken wil.

Maar lees nu eens het woord in zijn verband. Er was iets voorafgegaan. Ze hadden eerst niets gevangen; maar toen had Jezus hun een groote vangst bezorgd, door een wonder. Nu kunnen ze allen tevreden zijn. De discipelen weten: dat van nu aan de visscherij geen onzeker bedrijf is en geen machteloos werk; want Jezus ziet en drijft de visschen. Zij kunnen, omdat Hij kan; toeval is uitgesloten. God grijpt rechtstreeks in. En de menschen, die men vangen zal? Laat ze ook maar stil zijn. Als Jezus hen trekt naar het net, dan is dat geen vernedering meer; niet hun buurman, maar hun Heiland voert ze in het net. En bedrogen worden ze niet; want als Jezus de visschen trekt, dan willen ze ook. Want aardsche visschers maken beweging in het water, (rond om de visschen), — God maakt beweging in de visschen; Hij legt de drijving naar Hem in ons hart. De visscher is zoo afhankelijk als de visch, en de visch zoo vrij als de visscher; God is hun beider vrede.



LEZEN: ezechiel 47 : 1-10.



a. Opgenomen in VWS I,136-137. Eerder gepubliceerd als ‘„Menschenvissers”’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 28 (12 november 1926).

b. Vgl. Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855), ?.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001