8 januari


ROEPEN EN WEDEROM ROEPEN.


En Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen

Hosea 11 : 1. a


is, gelijk gezegd is, „de wereldgeschiedenis het wereldgericht”? Neen, zij is het uitstel van het wereldgericht. Wij zien in haar niet slechts het uitstellen van het oordeel, maar ook het in-stellen van de barmhartigheid. Want door tusschen de eerste zonde en het uiterste gericht een geschiedenis van vele eeuwen in te schuiven, opent God Zich den weg voor de zending van Zijn Zoon.

Dus is de geschiedenis slechts te verstaan als een worsteling van de barmhartigheid tegen het oordeel. Gods barmhartigheid roemt tegen het oordeel b. En dit roemen der barmhartigheid verklaart ook de geschiedenis van de kerk. Want het oordeel begint van het huis Gods c. Dus roept dat oordeel tegen Gods huis; de roep van Zijn oordeel loutert Gods zonen en zuivert Zijn huis. En in zulke dagen moet Gods volk naar Egypte, om zwart te worden van dienstbaarheid; zoo leert dat volk weer roepen om de vrijheid, die het anders lichtvaardig verspeelt. Maar roepen Gods zonen weer uit de diepte tot God, dàn roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. En in zulke dagen roept God Zijn zonen uit Egypte tot de vrijheid.

Zoo verging het Israël. Heel dat volk is Gods eerstgeboren zoon d. Die zoon moest naar Egypte. Want toen de patriarchen Jozef als slaaf verkochten naar Egypte, toen verkochten zij tegelijk zichzelf: immers, zij gaven de geestelijke vrijheid van Israël’s huis prijs voor enkele zilverlingen, uit de hand der heidenen gebeurd. Het is straks een oordeel, dat zij, die de zonen zijn, als smeekelingen naar Egypte moeten, omdat het brood niet in de schuren der vrije zonen, maar in dat der knechtelijke heidenen opgetast ligt door God. Brood vragen en belasting opbrengen e — het is het oordeel over wie de vrijheid verkwanselden van hun eigen huis. Doch als het zuchten van het patriarchenzaad opklimt uit Egypte’s steenovens tot Gods troon, dan roemt weer de barmhartigheid tegen het oordeel; en onder Mozes’ geleide roept God Israël, dien eerstgeboren zoon, uit Egypte.

God riep. Maar Hij moet wederom roepen. Als God dezen zoon vandaag uit Egypte roept, dan moet Hij hem morgen weer er uit roepen. Want in dezen zoon woont de zonde (vs. 2), en de zonde is — de trek naar Egypte. Zoo moet God roepen en telkens weder roepen. De barmhartigheid roemt wel tegen het oordeel, doch als God niet verder komt dan tot dezen zoon, n.l. het vleeschelijk Israël, dan is de roem van de barmhartigheid ijdel. Wie roemt, moet ook metterdaad triumfeeren. De barmhartigheid moet het oordeel volkomen overwinnen. God moet eenmaal een Zoon roepen, dien Hij maar éénmaal heeft te roepen uit Egypte. Als die Groote Zoon niet komt, dan is Gods roepen vergeefsch. Want bij den mensch is de verlossing niet. Zijn zonde maakt, dat het pleit tusschen barmhartigheid en oordeel onbeslecht blijft. Niet in den mensch komt de geschiedenis tot haar rust; de zonde houdt de oplossing tegen; de zondaar worstelt tegen zijn vrijspraak in.



LEZEN: psalm 81 : 7-17.



a. Eerder gepubliceerd als ‘Herhaald èn beslissend roepen’, De Reformatie 6 (1925v) 51,359 (17 september 1926). Opgenomen in VWS I,99-100.

b. Vgl. Jakobus 2:13.

c. Vgl. 1Petrus 4:17.

d. Vgl. Exodus 4:22v.

e. Vgl. Matteüs 17:25.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001