voorplaat

Goud, Wierook en Myrrhe



Bijbelsch Dagboek


door K. Schilder, gereformeerd predikant

Boekhandel & Drukkerij W.D. Meinema — Delft


a


Woord Vooraf


onder ons pleegt men een dagboek, ook wanneer het zich aandient als „bijbelsch dagboek”, te onderzoeken op dit punt: of het ook den bijbel „verdringt”. En wie een bijbelsch dagboek schrijft, met de bedoeling, den bijbel nader tot ons leven te helpen brengen, kan over de in dit onderzoek zich uitsprekende begeerte en over de handhaving van den daarin geldig gemaakten eisch zich slechts verblijden. Ook geeft de erkenning van het recht van den bijbel, als het zóó wordt opgeëischt, hem een gevoel van rust. Want hij weet, dat het alleen maar aan de lezers liggen kan, als zij hun bijbel laten verdringen. Wie toch den bijbel liefheeft met sterke en zuivere liefde, zal de plaats der Heilige Schrift niet laten innemen door iets anders. En omgekeerd, — wie een dagboek toelaat, den bijbel van zijn plaats te nemen, die heeft zonder twijfel in zijn eigen leven de rechte plaats der eere aan den bijbel nog niet geschonken. Daarom maakt de auteur van dit boek zich ook niet bevreesd, dat hij den bijbel bij één van zijn lezers zal „verdringen”. De macht van de Heilige Schrift is daarvoor te groot. Hij zal zich alleen verheugen, als dit werk voor elken dag iets geven kan, waarin de bijbel opnieuw wordt aangedrongen aan verstand en geweten.

Om deze bedoeling bevorderlijk te zijn, is niet een rooster aangebracht voor de dagelijksche bijbel-lezing. De huiselijke opening der Heilige Schrift blijve een zaak van het gezin, waarbij de eigenaardige omstandigheden hun recht van spreken mogen behouden.

Slechts is bij elk dag-stuk aangegeven welk gedeelte van het aangegeven hoofdstuk zou te lezen zijn ter inleiding in het verband van wat voor iederen dag werd opgemerkt, of ook tot nadere toelichting daarvan. Elk dagstuk wordt besloten met een cursief gedrukten zin, die als leidende gedachte of conclusie van overweging wordt gegeven.

In hoofdzaak is de gang van het kerkelijk jaar eenigszins gevolgd, al kan daarvan natuurlijk geen getrouwe weerspiegeling gegeven worden, zoolang voor de meerderheid der groote christelijke feesten niet een vaste datum is gevonden.

Misschien kan niemand levendiger dan de auteur van een dagboek betreuren, dat voor die groote christelijke feestdagen, behalve Kerstfeest, geen vaste datum nog bestaat. Het feit, dat Paschen kan verloopen tusschen 22 Maart en 25 April, maakte het bij het schrijven van dit boek een bijzondere moeilijkheid, trouw te blijven aan den gang van het kerkelijk jaar. Er is evenwel naar gestreefd.

Voor de feestdagen, die geen vasten kalender-datum hebben, is een afzonderlijke dagtekst aan het eind van het boek geschreven. Hetzelfde geschiedde voor den gedenkdag van den jaardag van het hoofd van den staat, omdat een schrijver van een dagboek, zelfs al rekent hij niet op een lang leven van zijn geschrift, toch met de mogelijkheid moet rekenen, dat het staatshoofd nòg korter zou kùnnen leven dan zijn boek.

De titelkeuze is een resultaat van theologische, taalkundige, zielkundige en typografische overwegingen.

In het boek zijn 12 platen opgenomen; voor elke maand een. Het dagstuk van iederen eersten dag der maand sluit zich bij de illustratie aan.

Tenslotte moge de mededeeling een plaats vinden, dat de bandteekening is ontworpen door den heer C. van Oel te Delft, en dat de keuze der platen is gedaan door den heer F. van Thienen, stud. kunstgeschiedenis te Utrecht. Van diens hand is ook de toelichting der platen, welke men aan het eind van het boek vinden kan.

En nu, het boek moge zijn weg vinden en voor wie den bijbel liefheeft, eenigszins meehelpen tot het vinden van de rust, die den arbeid volgt der ziel, zoovaak zij eerlijk zeggen kan:


Nu zal my ’t jaar zoo schichtig niet meer vlien:

Maar dit onwisselbaar een schets doen zien

Van d’Eeuwigheid, tot ik in ’t zonder end

Belend. b

K. SCHILDER




Salomon Koninck

Salomon Koninck
De aanbidding der wijzen



GOUD VOOR ZIJNEN STOEL ZAL ’T MOORSCHE HOF

MET ZIJN MOORJAENEN KNIELEN,

DE VYANT KUSSEN HANT, EN STOF.

GEKROONDE EN KONINGLYCKE ZIELEN

VAN THARSIS, EILANDEN EN ZEE

HEM GAVEN OFFREN, GROOTE HEEREN

GEKROONDE ARABERS, SABA MEE,

DIEN KONING MET SCHENCKAEDJEN EEREN.

— — —
WAT KROONEN OP DEN TULBANT DRAEGHT

OP D’AERDE ZAL HEM KENNEN.

— — —
HY ZAL LANG LEVEN, EN GEBIÊN.

ARABIE HEM WIJDEN

ARABISCH GOUT OP ZIJNE KNIEN,

DEN KONING EEREN T’ ALLEN TIJDEN.

JOOST VAN DEN VONDEL, DE LXXI HARPZANG. c



WIEROOK

O WIEROOKGRAAN, GERONNEN TRAAN

VAN CEDER- EN VAN LORKENSTAMMEN,

GEBEDENBEELD, DAAR ’T VIER IN SPEELT,

EN ’T VONKELEN VAN ’S HERTEN VLAMMEN.

GEEN GAVE VAN FIJN GOUD EN KAN

MIJN HAND DEN HEER, GEEN MYRRHA BIEDEN,

MAAR WIEROOK ZAL, EN OVERAL

EN ALLEN DAG, HEM DANK BEDIEDEN.

O WIEROOKGRAAN, IN ’T VIER GEDAAN,

EN ROOKENDE UIT MIJNS HERTEN MIDDEN,

VAN AARDSCH EN GRAUW WORDT HEMELSCH BLAUW:

GAAT, WIEROOKGRAAN, DEN HEERE AANBIDDEN!

GUIDO GEZELLE, RIJMSNOER, 2e DEEL. d



MYRRHE DE MYRRHE WEERT MIJN CONINCK WIERT GESCHONKEN
EERBIEDICH, DOE HY INDER CRIBBEN LACH,
HOEWEL AEN HEM GEEN LUYSTER MEN EN SACH,
NOCH VAN GESTEENT’ SIJN CLEDEREN EN BLONCKEN. —

DEN MYRRHENWIJN MIJN LIEFSTEN HEEFT GEDRONCKEN
MET BITTERHEYT GEVOET DEN HEELEN DACH,
DOE HY BETAELD’ HET DROEVIGE GELACH,
IN DIEPEN DRUCK OM MIJNENTWIL GESONCKEN. —

IN MYRRHE GROEN MIJN LIEFSTE WAS OM-WONDEN
DOE IN HET GRAF, VOL STREPEN EN VOL WONDEN,
SIJN LICHAEM LACH BEWARET VOOR DEN STANCK.

VAN DESE MYRRH’ EEN TUYLKEN VAN DRY STRUYCKEN
ICK OP MIJN HERT, JA IN MIJN HERT WIL LUYCKEN,
MIJN SIEL TOT TROOST, MIJN LIEF TOT EER EN DANCK.

JACOBUS REVIUS. e



GOUD, WIEROOK EN MYRRHE


HET OOSTEN OFFERT WIEROOCK, GOUD,

EN MYR, TOT ’S LEVENS ONDERHOUD

VAN HEM, DIE NEERGEDAELT VAN BOVEN,

IN ’T ARME BETHLEM LEIT VERSCHOVEN,

HOEWEL HY ALLES HEEFT GEBOUWT.

JOOST VAN DEN VONDEL, GYSBRECHT VAN AEMSTEL. f


O STERCK GELOOF VAN ’T OOSTEN! DAT LOOPT ZOECKEN,

MET EENE STAR, DE ZON, BEKLEET MET DOECKEN,

EN OFFREN MYRRHE EN WIEROOCKGEUR EN GOUT.

JOOST VAN DEN VONDEL, ALTAERGEHEIMENISSEN. g


„NU KONINGEN, SPOEDT AEN UYT D’OOSTER-RIJCKSCHE LANDEN,

VALT NEÊR VOOR UWEN HEER EN DOET HEM OFFERHANDEN”.

NEEN, NEEN, O CORIDON, VOOR AL DEES RIJCKE HEEREN

’T IS BEST DAT WY VOOR UYT ONS GIFTJENS GAEN VEREEREN.

UIT DEN „HEMELSCHEN PARNASSUSBERGH” (1676). h


LAAT ONS ALLEN,

NEÊRGEVALLEN

VOOR GODS VOETEN

HEM BEGROETEN!

KNIELEND VATTEN

ONZE SCHATTEN

EN DES HEEREN

LOF VERMEÊREN!

GUIDO GEZELLE, DRIE-KONINGENLIED. i




a. Opgenomen in VWS I,87-89. Vgl. de aankondiging, De Reformatie 7 (1926v) 7,55v (12 november 1926).

b. Vgl. Jodocus van Lodenstein (1620-1677), ‘Op mijn verjaring in Sprokkelmaand 1670 end’ op dat saysoen des jaars’, laatste strofe. Via Jan Jacob Thomson (1882-1961), Religieuse Poëzie, Zeist (Ploegsma) [1915], 131v.?

c. Vgl. Joost van den Vondel (1587-1679), Koning Davids harpzangen den Nederduitschen toegezongen, t’Amsterdam, by de weduwe van Abraham de Wees, 1657.

d. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Rijmsnoer om en om het jaar, Rousselaere (De Meester) 1897, ‘Wierook’ (1897).

e. Vgl. Jacobus Revius (1586-1658), Over-ysselsche sangen en dichten, het gedicht ‘Bondelken Myrrhe’.

f. Vgl. Joost van den Vondel (1587-1679), Gysbrecht van Aemstel. d’Ondergangk van zijne stadt, en zijn ballingschap. Treurspel. t’Amsterdam. By de weduwe van Abraham de Wees, 1659, tweede bedrijf, Rey van edelingen, 685-689.

g. Vgl. Joost van den Vondel (1587-1679), Altaergeheimenissen ontvouwen in drie boecken. Te Keulen. In de nieuwe druckerye, 1645.

h. Vgl. Hemelschen Parnassus-bergh met verscheyde Sang-dischter betuynt, ende op vier Hooghtyden des Jaers verdeelt, tot gerief van alle sanggeesten. Leyden, 1676.

i. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Liederen, Eerdichten et Reliquia, Leuven (Fonteyn) / Rousselaere (De Meester) 1880, ‘Drie-Koningenlied’ (1889).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001