„De” wereld over „den” dominee

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 132 (geen paginering) (7 juni 1919)

a



Op de jongste jaarvergadering van den Bond van Predikanten, te Utrecht op 28 April 1919 gehouden, heeft Dr. K.F. Proost een blijkens het courantenverslag zeer interessante causerie gehouden over „de dominee in onze moderne litteratuur”. Verschillende dominees-typen uit moderne romans werden naar voren gehaald en ontleed en ’t resultaat was, dat bijna alle moderne schrijvers zich den dominee voorstellen als ’n onmogelijk mensch, die al het menschelijke zich vreemd acht en die vooral geen verstand heeft van het léven. En de „theologische medewerker” van de „Haagsche Post” (u weet wel, dat rosekleurige blad, met al die aardige posthoorntjes en Haegschen geur en kleur, het blad met cosmétique tusschen de regels) tracht voor zijn haegsche lezers en lezeressen de positie van den dominee te redden door een gansch niet onaardige nabetrachting over het woord van Ds. Proost te geven; welke nabetrachting hij aldus waardig en afgemeten besluit:

„Natuurlijk ben ik als theoloog niet de man, die een openbaar oordeel over mijne standgenooten zou mogen uitspraken. Ook ik zou bevooroordeeld zijn als ik zeide (wat ik méén) dat ik zeer veel dominees en ook zeer veel andere menschen ken, en dat ik de dominees precies als andere menschen vind. Er zijn edele en ijdele, er zijn vriendelijke en bokkige, er zijn er van alle soort. Maar het echte „dominees-type” is onder hen even zeldzaam als het „gulle, ronde zeemanstype” onder de zeelieden en het buitengewoon opofferende onder de zendelingen en verpleegsters. Ach, wij zijn allen ménschen. Maar het blijft opmerkenswaard, dat knappe auteurs elkaar in zoo erge mate nàschrijven. De zeeman is bij hen steeds „rond”, de predikstoel „duf”, de kerk „vervelend”, de preek „zalvend” en de dominee natuurlijk „domineesachtig”. Tot zoover de H.P.

Ik ben het voor dezen keer, hoewel niet in alles, dan toch in de hoofdzaak, met de Haagsche Post eens. ’t Is ook belachelijk, dat onze tegenwoordige auteurs en acteurs altijd weer van elkaar den grondvorm leenen, die dienen moet om de domineespop aan te kleeden voor het grinnekend, gniffelend gichelpubliek, in boudoir of tooneelzaal. Voor al dat gegeneraliseer moesten de heeren toch wat te hoog staan. Maar ze zullen de gewenschte hoogte in dezen niet bereiken. Want met de kerk hebben ze afgedaan. Sedert de Genesteteen kind der eeuw onder een preekstoel” klagen liet:

„Gij Prediker, daar in de lucht
Hebt gij dan geen woordje voor mij?” b

sedert dàt moment heeft men van dit klaagliedeke gemaakt den uniformen zeurdeun van „het kind der eeuw onder den preekstoel” en met dat kleine, maar gróóte verschil hebben ook onze nederlandsche volksverlichters en volksbeschavers eens voor àl uitgemaakt, dat de kerk en de dominee geen „natuur en waarheid” maar alleen een „preektoon” en wat dogmatiek hebben overgehouden c. Waarmede ze klaarlijk bewijzen, dat de Genestet nog te bescheiden was, toen hij deze en meer andere flauwiteiten den naam „leekedichtjes” gaf. Want niet de leeken, maar de moderne volksverlichters en schrijvers graaien en gruilen erin en verknoeien ze; gaat niet de leerling altijd verder dan de meester?

*

Intusschen zij het de kerk gezegd, dat ze niet al te kwaad moet worden op die stoute menschen van „de” „waereld”, die zoo geniepig lachen over „haar” dominee. Want de kerk is zelf wel ’n klein beetje de schuld ervan. Zoodra de dominee zelfs maar in ’n kleinigheid mènsch probeert te zijn, heeft hij ’t bij velen voor altijd verkorven. Zijn taal moet gespeend blijven aan alle nieuwe woorden; liefst spreke hij in de terminologie van Petrus Curtenius of zijns gelijken; anders schrijft hij van „die rare stukjes”. Zijn kleeding zij gestaag de gekleede jas, al is die eigenlijk ook veel te lastig en te duur. Het Protestantisme is in dezen immers een weinig met zichzelf verlegen? Het heeft — en terecht — nu eenmaal gebroken met de roomsche idee van een aparten geestelijken stand, die streng gescheiden bleef van de overige menschheid en parmantig riepen de protestantsche leiders uit, dat ze menschen waren onder de menschen. Maar het protestantsche volk — schoon in andere opzichten vrijmoedig gebruik makende van de leer, dat ’n dominee niets meer is dan een ander — het is nog niet geheel bevrijd van den roomschen zuurdeesem. Het heeft het ambtsgewaad afgeschaft uit principe en zelfs de toga uitgescholden. Maar toch moet de dominee weer ’n soort ambtelijk jasje aan hebben, letterlijk en vooral figuurlijk!

En als we eerlijk zullen zijn, dan moet er nog iets bij: De menschen buiten de kerk scheren alle kerkmenschen, getypeerd door dominee en ouderling, over één kam. Maar generaliseeren wij ook niet al te veel? Ik heb dezer dagen nog eens enkele gedrukte preeken onder de oogen gehad. Wat een beweringen over „de wereld”, „den wereldmensch” en zoovoort. En toch is er niet maar één kind der eeuw, maar onze eeuw heeft tientallen typen voor haar kindertjes. Alleen als wij dat begrijpen, kunnen wij met recht protesteeren tegen hen, die maar van één domineestype of ouderlingenslag willen weten.


K. S.




a. Door Schilder opnieuw gepubliceerd als ‘„De” wereld over „den” dominee’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 25 (18 september 1920).

b. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjes, LXV ‘Een kind der eeuw onder een preekstoel’.

c. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjes, LX ‘Leekegebedje’:

Verlos ons van den preektoon, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weer!





deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000