De strijd en de banier

(Ter herinnering aan de nationale synode van Dordrecht, geopend 13 November 1618)

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 102 (geen paginering) (9 november 1918)

a



Gij hebt uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. Maar nu hebt Gij dengenen die U vreezen een banier gegeven om die op te heffen vanwege de waarheid.

Psalm 60 : 5, 6.


Het lijkt er veel op, of de oorlogswaanzin van de slagvelden der wereld is overgeslagen op de kerken. Verleden jaar hadden we ons krijgshaftig Hervormingsfeest; en wat hebben we toen onze wapenen laten blinken! En dit jaar is ’t al weer een glorieeren in behaalde zege na lange worsteling; dáár komt nu deze week de herdenking van de nationale synode van Dordrecht, die haar zittingen aanving 13 November 1618; dus voor 300 jaar.

Toch zoeken wij den oorlog niet òm den oorlog. Ook de slagvaardigheid, die wij in de Dordtsche synode willen bewonderen, is geen uiting van militairisme geweest, dat vechten wil òm te vechten. Maar het ging in 1618 om ’t behoud van 1517. Het jaar 1517 — de hervorming had ons den bijbel weergegeven. En 1618 heeft hem behouden. Anno 1517 was men wat haastig: de buit is toen wel gegrepen, maar niet veilig genoeg belegd; dàt deed nu 1618. In 1517 is het goud naar boven gebracht door den (ook geestelijken) mijnwerkerszoon Maarten Luther; maar de gouddelver had geen tijd om het fijne goud te zuiveren van het grove zand; dat deed 1618. Toen is het goud van de Gereformeerde leer — die eigenwijze menschen niet eens kennen, al schelden ze er op — gelouterd en naar voren gebracht. In 1517 kwam de stroom van het „leven uit vrije genade” zich losbreken; en ’t werd een prachtig gezicht van ’n geweldig bruisenden waterval; maar in 1618 ging men dien stroom in zijn bedding leiden; toen is de bedding verdiept, uitgegraven en — de stroom der vrije genade bood toen het aanzien van in stille majesteit vervlietende rivier.

Maar: dat ging zóó maar niet. Onze psalmdichter weet het ook wel heel goed, dat de banier der waarheid niet vanzelf wordt opgericht. Vóór het zoover komen kon, moest er éérst ellende worden doorstaan. „Gij hebt, o God, uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn”, zoo zegt hij. Dat is dus dubbele ellende. De „harde zaak”, die van buiten af; de „zwijmelwijn”, die, in ons opgenomen, van binnen uit ons deren komt. Wat de dichter bedoelt, zegt het opschrift van het lied. Strijd was er geweest met tweevoudige vijandige macht; met de Syriërs in de eerste plaats, daarop met de Edomieten. De Syriërs, toen een machtig volk, waren overwonnen. Maar nauwelijks was de strijd beslecht, of de zoete waan, dat het nu eindelijk eens demobilisatie en — vrede worden kon, werd wreed verstoord; daar berichtten ineens de boden, dat, terwijl in het noorden de Syriërs verslagen werden, in het zuiden de Edomieten verraderlijk waren ingevallen. En op dat bericht moest het leger onmiddellijk zich wenden en toen Israëls krijgsmacht weer uittrok, nu Edom tegemoet, toen werd deze psalm gedicht. 1)

Nietwaar, dat was hard; ’n bittere pil om te slikken: zwijmelwijn. Te denken, dat het nu eens afgeloopen zal zijn; en dan toch weer te moeten vechten. Maar — was het eigenlijk niet precies zóó in de dagen vóór de Dordtsche synode? In 1609 was na jaren lang vechten tegen Spanje eindelijk ’t twaalfjarig bestand verkregen en de vereenigde, gewesten der Nederlanden waren, ook namens Spanje, erkend als onafhankelijke landen. Eindelijk dan toch eens stilstand in het oorlogsbedrijf! Eindelijk dan toch eens vrede en — op adem komen! Ja, zoo dacht men. Maar de rust keerde niet; want de remonstrantsche beroeringen brachten minstens even groote ellende over het land als de pas gestaakte oorlog.

Maar nog in een ander opzicht is Psalm 60 in deze dordtsche week ònze psalm. Israëls vijanden, wie waren dat? Allereerst de Syriërs; nu, dat was te begrijpen. Die waren heidenen van de meest heidensche soort. Maar dan ook: Edom. Die was de tweede vijand. En dàt was zoo in-droevig; want Edorn was immers het broedervolk? Edom, dat is hetzelfde als Ezau. En: — Jakob en Ezau — die tegenstelling is een blijvende antithese geweest! Ze waren in één tent geboren; broeders waren ze van één vader. Maar de twist rees tusschen die twee broeders. En die twist was in het wezen der zaak het geding over de uitverkiezing. „Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat” b; dat verklaart alles. Jakob is Gods verkorene, ondanks zijn zonde. En Ezau is dat niet, ondanks zijn robuste, impulsieve natuur. En dat kan Ezau niet verkroppen, hij de hemelbestormer, de verpersoonlijking van de eigen kracht! En die worsteling tusschen Jakob en Ezau is geworden een wereldbeeld; de broeder bestreed den broeder; deze kamp werd door de nakomelingen voortgezet en steeds bleef het, voor wie zien kan, de worsteling tusschen geestelijk en ongeestelijk zaad, tusschen uitverkiezing Gods of vrij-werkenden, zelfbewusten wil van zijne hoogheid den Mensch! Die strijd nu werkte ook in den inval van Edom binnen Israëls grenzen. ’t Was de oude erf-veete.

Soortgelijke ervaringen deden onze vaderen op. Eerst tegen Syrië, toen tegen Edom. Dat wil zeggen: eerst tegen Spanje, tegen de Roomschen, tegen de inquisitie, tegen Filips II en zijn bende. Dat was erg. ’n Harde zaak. Zwijmelwijn. Maar harder was het, toen men tegen de Remonstranten strijden moest, want die waren Edom, het broedervolk! Ook zij waren met ons zonen van één vader; geboren mèt ons in één tent; ze waren toch immers óók kinderen der Hervorming van 1517? Ja, dat waren ze; maar gelijk in Izaks tent zich de splitsing voortzet, zoo is het ook in het kamp van der Hervorming zonen; dàt was het geding tusschen de Gereformeerden en de Remonstranten. En — weer liep het over de uitverkiezing. Weer kwam daar het oude verzet opduiken van alle edomietische wijsheid, die ’t maar niet billijken kàn, dat Jakob niets humaner is dan Ezau in zichzelf, en dat toch God den een aanneemt, den ander verwerpt.

’n Harde zaak. Zwijmelwijn.

Maar de verlossing is gekomen. „Gij hebt o God, dengenen, die U vreezen, een banier gegeven”. De heidenen hebben een spreekwoord: „Wien de Godheid verdelgen wil, dien maakt ze dol, radeloos, dien geeft ze . . . . zwijmelwijn.” Maar dat zegt het christendom niet. Juist om te behouden, om te louteren, gaf God den zwijmelwijn; en van de verwarring, van het waggelen door den zwijmelwijn ging het tot de zekerheid, de vastberadenheid van de banier! De banier, nietwaar, dat is het kort begrip van des strijders weten en willen. De banier, met haar wapperend juichen, haar kort-kernachtig opschrift of zinrijk symbool is de band, die de strijders vereent. Zóó ziet ook David zijn strijders oprukken; vooruit! En de banier dragen ze uit; maar als ze uitgaan, dan jubelt zijn ziel, dat God zijn dappere strijders zelf voorgaat, dat God ze opnieuw zelf de banier in de vuist heeft gedrukt.

Zoo was ’t ook in de dordtsche dagen. De banier is ontrold; hoog-uitgedragen de standaard der Hervorming: sola fide; alleen door het geloof. Maar dat geloof dan ook weer geen verdienste; want als dàt waar is, zooals de Remonstranten zeggen, dan is de Hervorming toch weer verloochend; dan heeft Rome met zijn verdienstelijkheidsleer immers toch weer gelijk. Neen, zei Dordt; in onze banier staat, dat alleen door genade de mensch zalig wordt. Zoo kan dan ook zijn geloof niet zijn gerechtigheid voor God zijn.

Ge ziet het, ’t was niet een nieuwe leus; geen nieuwe 2) banier. De oude was het, maar dan opnieuw in den strijd geworpen; en zijn leuze, de leer van vrije genade, is consequent doorgedacht tot de groote gedachte der uitverkiezing toe. Eerst zóó krijgt God alleen de eer; en dat schreef immers Luther reeds in de banier der Hervorming?

God heeft die banier zijn strijders opnieuw gegeven; daarin ligt het verlossende element ook voor Davids besef. Hij ziet ze uitgaan met leeuwenmoed; want God zelf is het, die ze aanvoert. Nu was het ook goed. Toen Israël zelf de ark in het leger haalde, werd de slag verloren c; maar toen God de banier gaf, toen kwam de victorie! Gij hebt dat gedaan; dat is de jubel van den tekst. Dat was ook de gedachte van Dordt. Want de Remonstranten wilden op voet van gelijkheid hun leer laten onderzoeken; maar de kerk is voor dien drang niet geweken. Ze wist, dat de banier van het Woord door God zelf was gegeven in de hand; daarom konden onze vaderen niet de Remonstranten, die dat Woord en zijn gezag aantastten, op voet van gelijkheid behandelen. Dat zou geweest zijn: de banier weer achter een scherm zetten.

Welnu, daarin lag ook hun dankbaarheid. Ze hebben de banier, met Davids knechten, opgeheven, of, zooals beter kan vertaald worden, ze hebben zich er om heen geschaard. 3) De strijd is gestreden in het gezicht van de banier en van haar wachtwoord: het beginsel van 1517. Toen hebben ze wonderen gedaan. Wij, die jaren lang sukkelen over één zinnetje in artikel 36, wij staan verstomd over zulk een werk als de dordtsche leerregels, in zóó korten tijd gesteld. Ze hebben Gods souvereiniteit uitgeroepen, maar ook zijn ontferming; zijn onweerstandelijken wil, maar ook zijn ernstige roeping tot het evangelie; zijn onafwijsbaren raad, maar ook onze verantwoordelijkheid; zijn alleen-werkende kracht in de wedergeboorte, maar toch ook onze vernieuwde werkzaamheid. En de verklaring van dat wonder? Wel, ze hieven de banier op: vanwege de waarheid. 4) De waarheid zelf was hun drijvende, dwingende, stuwende macht. Ze konden niet anders. En wij, zonen van Dordt? Wij vergenoegen ons vaak met het armoedige spel van: de banier opheffen voor de waarheid. Maar dat is gemakkelijk genoeg: strijden voor een dogma, voor een leus, voor een partijwoord. Lezer, kent gij het geheim van Dordrechts kracht? Het uitdragen van de banier vanwege de waarheid, omdat gij zelf gegrepen door haar zijt? Juist de nalatenschap van Dordrecht, de leer der verkiezing, legt zoo klemmend de vraag u voor, of gij ook heel eigen, heel innig, persoonlijke godsvrucht kent. Zoo dan, laat ons staan naar die macht, die innerlijke sterkte. Alleen dan kènt gij de zoete weelde van wat Dordt in zoo stroeve taal bepleit heeft: niet uit u, niet uit den wil desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. d Alleen zoo zijn wij kinderen van Dordrecht.


K. S.




1. Het opschrift, dat den afloop van de worsteling tegen Edom reeds meedeelt, is natuurlijk later eerst zoo volledig toegevoegd aan den psalm.

2. De ingevoegde woorden: „maar nu” zijn dan ook eigenlijk ten onrechte ingelascht.

3. Om verschillende, hier niet te noemen redenen, verwerpen wij de vertaling: om te vluchten.

4. Evenzoo kunnen wij op verschillende gronden niet vertalen zooals velen willen: (om te vluchten) voor den boog. Heel het verband bestrijdt die smakelooze opvatting.




a. Opgenomen in OWK I,176-179, en in VWS I,14-18.

b. Vgl. Maleachi 1:2v, Romeinen 9:13.

c. Vgl. 1Samuel 4.

d. Vgl. Romeinen 9:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000