Een halve eeuw

Aan Ds. W. Sieders

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 98 (geen paginering) (12 oktober 1918)

a



Ik wil U niet prijzen, Ds. Sieders; den jongere in jaren voegt het niet, den oudsten actieven dienaar des Woords onzer Kerken een door hem geteekend diploma van goedkeuring uit te reiken. Ik wil U niet in de hoogte steken; want gij zult Paulus’ woord niet vergeten zijn: Ik acht, dat God ons, den apostelen, de laagste plaats heeft toegewezen; 1) en dat vind ik een jubileum-tekst bij uitnemendheid.

Ik wil alleen U maar zeggen, dat Uw gemeente U dankbaar is, dat Gij in haar midden zijt geweest als een, die dient — b

Vijftig jaren lang hebt Gij U mogen geven aan de kerken in ons vaderland en van die halve eeuw hebt Gij meer dan drie vierde in ons midden doorgebracht. En Gij waart in ons midden als een, die dient.

Wanneer bij ons de „candidaten tot den heiligen dienst” worden uitgezonden in den kerkelijken wijngaard, dan weten zij ’t wel heel goed, dat ze niet roomsch zijn. Dat ze geen monniken mogen wezen, willen ze dienaren blijven van de kerk van Christus. En dat ze dus niet behoeven te zeggen, met Brugman, op den dag van de intrede in de pastorie c:

Hadieu der wereld minnen,

Hadieu ’t is al gedaen!

Ick heb in minen sinnen

Wat nieuwes aen te gaen.

En toch zal wel niemand kunnen loochenen, dat in de praktijk van het ambtelijk leven een ervaring wordt opgedaan, die niet ver af is van hetgeen hier als theorie wordt voorgehouden aan wie de vriendschap Gods niet anders kan vinden dan in de ontvluchting der wereld. Een prediker moet nu eenmaal, wil hij het Woord zijns konings zijn ongestoorden loop laten, vaak zijn „sinnen” kruisigen aan „der wereld minnen”. Hij moet dat toch niet slechts in zooverre hij als christen daartoe geroepen wordt, maar ook in wijderen zin, krachtens zijn ambt.

Ook Gij hebt dat gedaan. En iets van wrevel daarover in Uw oog hebben wij nog nooit gezien. Gij waart, de vijftig jaren door, als een die dient. En Gij hebt dat kunnen en willen doen, in het bewustzijn van de hoogheid van Uw ambt, van de superioriteit van het christelijk leven. Gij wildet geen kunstenaar zijn, in den tempel der schoonheid en der cultuur, maar priester in den tempel der waarheid en des vredes. Een kunst-dienaar — hadt Ge dàt willen wezen, dan zoudt Ge in die vijftig jaren het niet bij ons hebben volgehouden. „Een kunstenaarslijf is een paleis op aarden” heeft A. Verwey eens gezegd d. En niet waar, bij een paleis komt het vooral aan op den buitenkant. Wie kan nu zeggen, dat onze kerken, de kerken in ’t algemeen, den buitenkant van „het lijf” harer dienaren zoo bij uitstek verzorgen? Ik denk, dat Louis Couperus e, de „dandy”, die van zijn „kunstnaarslijf” ook een paleis maakt, zijn hoofd wel over U schudden zou, als hij wist, wat Gij mij eens verteld hebt: het aanvangstractement in Uw eerste gemeente. Toch zijt Gij gebleven op Uw post, een halve eeuw; want Gij hadt hooger roeping, dan die van den man der kunst. Gij wildet zijn een heraut van Uw zender, priester in het huis van Uw God. En nu moge een „kunstenaarslijf een paleis op aarden” zijn; wie priester Gods is, die weet, dat „zijn lichaam een tempel is, een tempel des Heiligen Geestes” f. En een tempel is niet als een paleis. Bij het paleis komt vooral de buitenkant er op aan; in den tempel is het binnenste het allervoornaamste: totdat het zijn hoogsten luister ontsluiert, waar zich de mensch omsluiert: het heilige der heiligen. En omdat Gij gelooven mocht, zelf deel te hebben aan die inwoning des Geestes, omdat Gij ook een tempel kondet weten te zijn, dáárom hebt Gij gedragen, óók de moeiten van het ambtelijk leven; daarom hebt Gij U veel ontzegd, wat Gij met Uw ontwikkeling hadt kúnnen ontvangen; daarom hebt Gij dat gedaan, ook waar het wel eens niet begrepen en nog minder gewaardeerd werd; daarom waart Gij in het midden van Uw gemeente als een, die dient. En een paleis is Uw ideaal nooit geweest.

En nu zijt Ge oud geworden. Al kunnen we dat niet zoo heel duidelijk aan U zien, toch is het zoo. Maar Uw ouderdom is schoon. Leefde Bilderdijk nog, hij zou, als hij U gekend had, niet zooveel kwaad van den ouderdom hebben gezegd. Wie zou ook, als hij U gezien en ontmoet heeft, kunnen voordragen met instemming Bilderdijks somberen zang van den ouderdom g:

De eigenschappen van zijn sappen zijn verloren in den stam,
Waar de bladen reeds verraden, dat de Tijd hem ’t pit ontnam.
Holle wangen; overhangen op de kruk, waarop men leent;
Rugverkrommen; adembrommen; stijve spieren; bros gebeent’;
Geestverstrooiing; voorhoofdplooiing; rimpling van de dorre huid;
Sapverdrogen; nacht in de oogen. die den doodslaap voorbeduidt;
Boezemzwoegen bij ’t doorploegen van den arbeidzame Tijd;
Tandeloosheid; musklenvoosheid; trage voortgang; slappe vlijt . . .

Wie zou dat durven reciteeren, die U kent? Bilderdijk zelf niet!

En juist wijl Ge nog „groen en frisch” h zijt, juist daarom kan Uw gemeente U te meer nog danken, dat Gij in haar midden wildet zijn, als een die dient. Ge zijt nog zoo sterk; en sterke naturen kunnen meer pijn hebben dan zwakke. Zie, Gij wildet ook Uw kruis dragen, Ge hebt U veel ontzegd voor Uw „volk, temidden waarvan Gij woont”. Indien Ge reeds zóó verouderd waart, dat de prikkels van het menschelijk leven in U waren afgestompt, dan zou het minder beteekenen, dat Ge U geven wildet, ook voor ons. Kan niet de mensch eindelijk wel eens ongevoelig worden voor den doorn in het vleesch i; en is die ongevoeligheid niet veelvuldig bij lieden van Uw leeftijd, maar niet van Uw kracht? Maar zoover kwaamt Gij nog niet gelukkig. God heeft Uw kracht U nog gelaten; daarom te meer zal nog iedere doorn in Uw vleesch U pijn doen. En ’t is nog niet zoo lang geleden, dat God U gewond heeft, door van Uw zijde weg te nemen, die met U het leven was doorgegaan. Geleden hebt Ge ook toen; maar Uw gemeente heeft het niet aan U gemerkt; Gij bleeft in haar midden als een die dient.

Daarom prijzen wij U niet; wij danken U slechts. U moge het op dezen dag genoeg zijn, te weten, dat Hij, die in den vollen zin des woords is geweest als een, die dient en dien Gij maar heel zwak hebt kunnen navolgen, toen zijn dienen tot zijn diepste smart kwam, door allen verlaten òf — verloochend werd. Als Gij aan Hem denkt, hoe groot zal dan Uw feestvreugde zijn.

Van ons hebt Gij geen loon te wachten. Maar, als Gezelle zegt j:

God zij indachtig al uw leeren,

Al uwen arbeid, uwe vlijt;

God doe de vrucht ervan vermeeren,

Zoolang Gij leeft en priester zijt!

Dat Gij nog lange en vele jaren

Werket met kloeke en gave leên;

en, op het einde van uw varen,

God zij u zelf tot loon gegeên.

K.S.




1. 1 Cor. 4 : 9 volgens verbeterde vertaling. Het woord, door de Statenvertaling met: „de laatste” weergegeven is verkeerd begrepen. Tegenover de vermeende hoogheid van de gemeente in Corinthe wijst Paulus er op, dat de apostelen (onder wie hier ook in ruimeren zin de evangelisten en alle predikers v. Christus begrepen zijn) door God voor aller oog op de laagste plaats zijn gezet.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Lucas 22:26v.

c. Vgl. Willem Moll (1812-1879), Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, grootendeels volgens handschriften geschetst, Amsterdam (Portielje) 1854, II,210, achtste strofe van ‘Och ewich is so lanc’.

d. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Van het leven. Een gedicht in sonnetten, Amsterdam (W. Versluys) 1889, I.7, derde strofe.

e. Louis Couperus (1863-1923), Nederlands dichter en romancier, afkomstig uit een familie van Nederlands-Indische ambtenaren. Behalve gedichten schreef hij psychologisch-realistische en historische romans en een grote hoeveelheid journalistiek werk.

f. Vgl. 1Korintiërs 6:19.

g. Vgl. Willem Bilderdijk (1756-1831), ?

h. Vgl. Psalm 92, vers 8 (berijming 1773).

i. Vgl. 2Korintiërs 12:7.

j. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), ‘Eerste Misse van I.C.’, Liederen, Eerdichten et Reliquia, Leuven (Fonteyn) / Rousselaere (De Meester) 1880, slot eerste deel. Het gedicht is gemaakt voor de eremis van Ivo Callens (1847-1913) op 11 augustus 1874.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000