Niet aangedrongen

(Ter gelegenheid van het 50-jarig ambtsjubileum van Ds. W. Sieders)

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 98 (geen paginering) (12 oktober 1918)

a



Ik heb toch niet aangedrongen.

Jeremia 17 : 16.


De tijden veranderen; en wij met hen b. Wat blijft, dat is het Woord van onzen God c.

En dat Woord heeft niet gelogen. Het zegt ons, dat bij het voortschrijden der eeuwen opkomen zal de macht van beneden, òpgolven zal de stormloop der hel tegen het koninkrijk Gods. En wat voorspeld is, zien we gebeuren.

Al feestloozer wordt onze tijd. En daarom valt het niet mee voor hem, die het Woord gelooft, feest te vieren.

Inzonderheid voor den gereformeerden dienaar des Woords is een jubileum in dezen tijd — waarom dat te verbloemen? — een moeilijke zaak. Een ambtsjubileum in 1918 is, als we bloot menschelijk redeneeren, een marteling. Het zal over 100 jaar nog grooter marteling zijn.

Want ja, de moderne geesten mogen al jubelen over de beschaving, die met haar zegen ons verblijden komt; — hij, die zijn bijbel gelooft, ziet achter dien flikkerschijn der cultuur de zwarte macht opkomen van het Beest. En dat Beest geeft zijn „merkteeken” d ook aan de geborenen in Christus’ kerk. Groot wordt allerwege de afval. Wie zou daarin grooter benauwenis zien dan de dienaar des Woords? Vergeet het niet, de zaak van de kerk is, menschelijk gesproken, ook zijn zaak. Hij staat op zijn post, als heraut van den Geest, en hij heeft te strijden tegen het Beest. Zal hij het winnen? Zal hij zijn kudde kunnen bijeenhouden? Ach, zie maar om u heen. Kom maar, waar ge wilt; ge ziet ze gaan, openlijk, of — sluipen, heimelijk, naar het kamp van den vijand. Dat is een marteling voor den dienaar van Jezus Christus. En als hij dan jubileum viert, in dezen benauwenden tijd, dan ziet hij er velen, van wie hij dikwijls gezegd heeft en nu ook weenende zegt: dat ze zijn vijanden van het kruis van Christus e. Den geheelen dag heeft hij zijn handen uitgestrekt óók tot een wederstrevig volk f.

En nu zou hij zijn God willen smeeken, willen persen schier, den tijdgeest toch te stuiten in zijn wereldgang. Hij zou willen aandringen bij God, dat toch het boekske, waarin dat schrikkelijke staat, dat schrikkelijke óók van den afval, dat schrikkelijke, óók van de velen, wier liefde verkouden zal, niet zoo bitter mocht zijn in den buik (Openb. 10 : 9, 11). Wie verlangt nu bitterheid op den dag zijner zoete verheugenis? Is de prediker dan ook geen mensch? Mag hij dan nooit de resultaten van zijn werk als een wel-getelden som God en menschen aanbieden? Mag hij nooit eens jubelen in dezen ijzeren, beestachtigen, demonischen tijd? O, hij zou wel willen geweld oefenen op Gods troon, wel willen aandringen, dat God toch grijpe, wat nog gegrepen kan en stuite den afval; aandringen bij God, dat Hij toch Zijn raad verandere en Zijn gemeente make een bloeienden hof, een sterke vesting, een ondoordringbare linie . . . .


Stil, niet aandringen, zegt de profeet Jeremia. Ik heb ook niet aangedrongen.

Jeremia leefde in een tijd, die met den onzen veel gemeen had. Het oorlogsgerucht was niet van de lucht. Ontrouw was er bij Gods volk. ’n Heulen met de wereld. In de gemeente zoo velen, die Jeremia’s strengen ijver niet verdragen wilden. Toen had hij het oordeel aangezegd en erbij verkondigd, dat dit oordeel beginnen zou van het huis Gods, dat de beker van Gods gramstorigheden het eerst zou gereikt worden aan het volk, de stad, die naar zijn naam genoemd was. (Jer. 25 : 28, 29; vgl. 49 : 12a en 1 Petr. 4 : 17). En het was gekomen, gelijk hij gezegd had. Straks kwamen de rampen, de zorgen, de moeiten, het oordeel. Toen dorsten de laffe tegenstanders van den profeet, die hem altijd gedwarsboomd hadden, te zeggen, dat hij een landverrader was. Eigenlijk vond hij ’t wel goed, dat God zoo meedoogenloos de roede tegen het volk hanteerde, zoo smaalden ze: Jeremia grijnsde in nauw verholen leedvermaak, dat hij dan toch gelijk had gehad met zijn zwarte oordeelsvoorspellingen!

En Jeremia? De menschen kunnen in zijn hart niet lezen; daarom brengt hij voor God zijn zelfverdediging. „Heere”, zoo roept hij, „Gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest; ik heb toch niet aangedrongen bij U”. Dat is de taal van den Godsgezant, die God zijn woorden voorlegt en nu zeggen durft, dat hij niet heeft gedaan als Jona; want Jona wilde Gods raad wel ànders hebben, dan hij te zijn bleek; Jona begeerde eigenlijk wèl den dag des verderfs; Jeremia niet. Hij moest profeteeren; de Heere Heere had gesproken, wie zou dan niet profeteeren? g Maar hij had de uitkomst God overgelaten. Wilde God zijn volk laten vergaan — Hij wist wat goed was. Wilde Hij het behouden en zijn kudde bij één doen blijven — groot was Zijn genade! Jeremia boodschapte maar; en op Gods raad wilde hij geen inbreuk maken. Hij wilde niet afdwingen van zijn God, wat door den Eeuwige niet was besloten. Zijn wenschen wilde hij God niet voorschrijven. God mocht doen, wat goed was in Zijn oogen. Niet aandringen, noch ten goede, noch ten kwade.


Niet aandringen; dat is nòg steeds het eenige geheim van de rust van den ambtsdrager Gods. Niet aandringen; alleen zóó kan een dienaar van Christus feestvieren, ook in 1918 feestvieren, ook zonder tastbare resultaten, ook zonder de tropheeën van zijn levensstrijd tentoon te stellen.

Wèl aandringen bij de menschen: wij bidden u, laat u verzoenen! h Wetende den schrik des Heeren bewegen wij tot het geloof i. Aandringen bij de menschen; maar niet aandringen bij God.

Althans — geen aandringen, dat indringen zou worden. Abraham drong ook wel aan bij God, toen Sodom bedreigd werd met zwavel en vuur: Heere, als er nu eens vijftig, vijf en veertig, veertig, dertig, twintig . . . . tien zijn (Gen. 18). Maar toen hem het zwijgen werd opgelegd, was hij stil. Mozes heeft ook aangedrongen bij God: delg mij maar uit uw boek (Ex. 3232) maar toen God hem afwees, toen was hij stil (vs. 34). Ja, ook Jeremia zelf heeft sterk aangedrongen bij God, om indien ’t mogelijk ware, zijn raad ten kwade te verkeeren in een besluit ten goede. Maar toen de Eeuwige hem het gebed ontzeide voor dat volk en het aandringen verbood (Jer. 716, 1114, 1411) toen was hij stil. Niet aandringen, dat te ver gaat in Gods oog; geen eigenwilligheid.


Wij hebben in 1918 een dienaar des Woords in ons midden, die jubileert j. En wij wenschen hem de kennis van het geheim van Jeremia toe; beter kunnen we voor hem niet hopen. Er is voor den gezant van Christus geen grooter zelfkwelling, dan dat dwaze, dwingende aandringen bij God. Als hij de vruchten ziet van zijn werk, zoo pover, vaak; als hij naar de herinnering vraagt aan z’n woord, zoo schromelijk arm dikwijls; als hij de kracht van Gods belofte, door hem vertolkt, vergeefs zoekt aan menig krankbed, en — vooral dàt tegenwoordig — als hij ondanks zijn vermaning, den grooten afval ziet in de gemeente van Christus, dan kan hij wel zóó bitter worden, dat hij voor dankbaren jubel geen plaats meer vindt . . . Totdat hem rust geeft Jeremia’s woord: de uitkomst voor God overlaten. Niet vragen naar ’t verborgene. Niet barmhartiger zijn dan God; ook niet strenger dan de Rechtvaardige.

Zóó kan men jubileeren ook in bloedjaar en zondeeeuw. En zoo komt de rust.

Brand van Ibsen wilde, wat Jeremia niet wilde: àfdwingen de vrucht van zijn God; aandringen bij God. Maar toen zijn feest kwam, toen was het geen feest voor hem. Hoor hem mokken k:

En mijn pastorie loopt vol,
Iedereen wil mij begroeten; . . .
Prijkt mijn naam daar niet in ’t goud?
Nog een uur, dan gaat ’t beginnen;
Allen denken slechts aan mij nu,
Mijn naam is op aller lippen!
O hun loflied gaat verkillend
Als een ijsstroom door mijn hart heen.
Kon ’k . . . o kòn ik als een roofdier
In een hol mijn hoofd verbergen,
In vergetelheid mij hullen
!

Zijn feestdag was geen feestdag; want één ongeluk had hij: hij had zijn vruchten willen tellen, willen grijpen. En toen men later hem onder steenworpen den nacht der eenzaamheid injoeg, toen was zijn leven gebroken. Dat is het einde van wie aandringt bij God, van wie de hand aan den ploeg slaat en de vruchten tellen wil. Zóó stellen de menschen teleur en — God ook!

Onze jubilaris zal wel geen steenworpen meer beleven. Maar zijn opvolgers eenmaal wel. Gods trouwe knechten worden straks gelyncht, verscheurd, vertrapt, vertreden. Ze gaan in den kuil als Jeremia: landverraders! En enkele Ebedmelechs zullen er ook straks nog wel zijn, maar . . . zij hebben zelfs geen „oude, versleten lompen” meer over dan om te helpen (Jer. 3811). Bang wordt de tijd; een jubileum wordt àl moeilijker voor de gemeente, naarmate de wereld haar jubeltoon sterker inzet en bruter.

Maar voor die getrouwen van de laatste dagen èn voor Gods dienaren in onzen tijd is er maar één waarachtig middel tot zielerust op herdenkingsdag; niet aandringen, niet aandringen, maar hopen en stille zijn op het heil des Heeren. Predik het Woord en laat God de uitkomst.

En eens zult ge zien! Dan is het toch jubileum, eeuwig en rijk.


K.S.




a. Opgenomen in OWK I,172-175, en in VWS I,10-13. Opnieuw gepubliceerd als ‘Niet aangedrongen’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 48 (27 januari 1923), en als ‘Niet aangedrongen’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 43 (25 februari 1927).

b. Vgl. de Latijnse spreuk (van onbekende oorsprong): Tempora mutantur, nos et mutamur in illis.

c. Vgl. 1Petrus 1:25.

d. Vgl. Openbaring 13:16v, 14:9-11, 15:2, 16:2, 19:20, 20:4.

e. Vgl. Filippenzen 3:18.

f. Vgl. Jesaja 65:2.

g. Vgl. Amos 3:8.

h. Vgl. 2Korintiërs 5:20.

i. Vgl. 2Korintiërs 5:11.

j. Wicher Sieders (1845-1930) werd op 11 oktober 1868 bevestigd als predikant te Axel.

k. Vgl. Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff) 1908, vijfde bedrijf, pag. 135.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000