Postscriptum aan den heer A.d.B.

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 96 (geen paginering) (28 september 1918)

a



Ik wil nog even terugkomen op het polemiekje met den heer A. d. B. Deze heer toch haalde een paar uitspraken van Gereformeerde menschen aan, die z.i. minder zuiver waren en trachtte nu daaruit munt te slaan voor zijn afkeuring van het leven der Gereformeerde Kerken. Ik moet hem evenwel opmerken doen, dat juist dergelijke zaken, als door hem genoemd zijn, pleiten vóór het standpunt der Gereformeerde Kerken, nu eens in tegenstelling genomen met dat der Vrij(e) Gereformeerde Gemeenten. ’t Heeft mij tenminste altijd wat comisch toegeleken, dat die enkele citaten, zooals van Ds. Vonkenberg b e.a., die zoo nu en dan in de 10 jaar bij ons even komen opduiken, door de menschen die van ons uitgegaan zijn met zorg worden uitgeknipt en dat die knipsels in de brandvrije kluis van de oud-, dordtsch-, Christelijk- en Vrij-Gereformeerde Kerken (nu ben ik er, geloof ik) worden opgeborgen om bij gelegenheid dienst te doen in een offensiefje tegen de Gereformeerde Kerken. Immers: waar is de waarheid nu veiliger, bij de Vrije Gereformeerde gemeenten of bij ons? Wie biedt nu den meesten waarborg voor handhaving der zuivere leer? Ik meen, niet de vrije kerken, „vrij” nu eens genomen in den zin van „los”. Om maar een voorbeeld te noemen: stel, dat de predikant der Vrij-Gereformeerde gemeente, (dien ik bizonder hoog schat) nu a.s. Zondag eens ging leeren, wat Ds. Vonkenberg in het Jongelingsblad verkondigde. En dat ZEerw. daat bij bleef? Nietwaar, daar zijn vreemder dingen gebeurd. Wat dan? De classis kan hem niet vermanen, geen synode kan hem schorsen, geen mensch kan hem den preekstoel ontzeggen. Er zit voor de ontevreden minderheid dan niets anders op, dan heen te gaan, ’n paar duizend gulden bijeen te scharrelen en weer ’n kerkje te stichten; over den eventueelen naam zal ik maar geen gissing wagen. En o wee, als dan weer eens ’n ketter in dat vrijer-, of vrijst-, of allervrijst-gereformeerd kerkje opstond. Dan was ’t weer hetzelfde spel.

Terwijl de heer A. de B, als hij bij ons was, bij iedere ontdekte ketterij, zelfs bij ieder geval van ontrouw aan de verklaring van 1905, den kerkelijken weg bewandelen kon en via kerkeraad, classis, particuliere en generale synode den ketter kon laten behandelen. ’n Hersenschim, hoor ik den heer A. de B. mompelen. Maar, dat is niet waar. Er zijn gevallen voorgekomen, dat een kerkeraad bij ons bezwaar maakte tegen de prediking van zijn dominee (ik weet zelfs een geval van een kerkeraad, die zijn predikant te veel vond overhellen naar wat men ginds noemen zou de richting-Vonkenberg) en dat toen tot op de Generale Synode toe de zaak onderzocht is en aan beide partijen recht gedaan. Tot op heden staat de bedoelde prediker op dezelfde standplaats en ’t is pays en vree. Hadden wij dat kerkelijk verband niet gehad, waren wij, vrije kerken, ook losse kerken geweest, dan was die heele gemeente al lang verscheurd en dan moest die ontevreden groep ontevreden blijven; immers het gaat iemand, die de waarheid liefheeft, toch wel ter harte, als naast zijn deur de dwaling of althans de vermeende dwaling, ’t vrije woord heeft? En nu is men in bedoelde plaats aan beide zijden tevreden. De acta der Generale Synode zijn getuigen, dat ik niet lieg.

Werkelijk, ’t is mij een raadsel, dat van den kant der Vrij-Gereformeerden altijd parade gehouden wordt met enkele uit onzen stal geciteerde paarden en anderzijds een volksbetooging tegen ons wordt georganiseerd, waarbij een paar verminkte of kreupele beestjes uit denzelfden stal kunnen dienen als bewijs voor onzen gruwelijken afval. De heer A. de B rammelde even met ’n heel dikken sleutelbos en riep parmantig: Ketter, je komt er niet in! Maar . . . . geen enkele van die sleutels pàst op zijn slot en dat sleutelgerammel in de courant is dus geen bewijs, dat achter zijn deur een asyl is voor de waarheid.

Zoo dan, de waarheid is bij ons veiliger dan bij hem. Zoolang er geen vijand in het land is, is ’t voor een mensch wel eens pleizierig, in ’n open dorpje te wandelen, waar de wallen gesloopt zijn en waar de mensch „vrij” is; jas uit; hoed af; boord los. Maar als er eens oorlog komt, dan is ’t toch veiliger in de stad, waar een gracht om heen ligt en waar de borstwering beschutting biedt tegen de pijlen van den vijand. Een burgerij die de rechtbank heeft afgeschaft en de rechtszaal heeft gesloten, moet niet, als er daar toevallig eens geen moord of diefstal plaats heeft, met verwijten komen aan ’t adres van de naburige plaats waar een gevalletje van misdaad voorkomt, maar waar de rechtspraak nog is. Want ieder voelt: als ’t er op aankomt, is ’t toch beter bij die 2e groep.

Heusch, ik bedoel geen onvriendelijkheid tegen de Vrij-Gereformeerden. Ook daar zijn er menschen, die ik oprecht hoogacht en met wie ik hoop verbonden te blijven door banden, sterker dan van classis en synode. Alleen maar: ik mag toh wel zeggen waarom ik Gereformeerd ben en niet wil wegloopen? Dat moet voor mij een gewetenszaak zijn en blijven. Ik moet voor God kunnen verantwoorden, waarom ik Gereformeerd ben en niet vrij-Gereformeerd. De menschen moeten dus niet boos worden: ik heb alleen maar eens even de puntjes op de i’s gezet in de formuleering van beginselen.

Zoodat ik maar zeggen wil, dat de heer A. de B. zijn stukje wel voor zich had kunnen houden. Opkomen voor de waarheid heeft alleen doel, als wij ze ook met klem en kracht verdedigen willen voor ons zelf en-voor-de-gansche-gemeente! Nu weet de heer de B. wat gereformeerd is.


K.S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. A.d.B., ‘Ingezonden’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 94 (14 september 1918), en ook ‘Antwoord aan den heer A.d.B.’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 95 (21 september 1918).

b. Vgl. Jan Engelbert Vonkenberg (1869-1934), ? Gereformeerd Jongelingsblad 23 maart 1913.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000