Antwoord aan den heer A.d.B.

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 95 (geen paginering) (21 september 1918)

a



Toen ik Vrijdagmiddag na ’t verschijnen van den Kerkbode onder de oogen kreeg, wat de heer A.d.B. meer speciaal aan mijn adres geschreven had in ons blad, heb ik me hartelijk verblijd. Ik ben in Vlaardingen gekomen, om te spreken tot gereformeerde menschen, en om zoo nu en dan ook eens wat te schrijven voor dezelfde groep; en ziehier, deze week beleef ik het genoegen, dat ook al een lid van de Vrij gereformeerde gemeente te dezer plaatse in een erlijk vredes offensief (’n paradox van de laatste maanden) me uit mijn loopgraaf halen komt. Volgaarne zal ik ’n enkele onschuldige shrapnell ten antwoord afzenden in de richting van de heer A.d.B. Voor ’t gemak zal ik zijn stukje maar op den voet volgen.

Allereerst dan over den salto mortale! Voor het complimentje van behendigheid dank ik den schrijver; heusch, te veel eer. Maar dat mijn salto mortale tevens gevaarlijk is, dat zie ik nog niet in. Een gevaarlijke sprong is trouwens nooit behendig. Of was die sprong soms een „mortale”, ’n doodelijke, niet voor den springenden K.S. maar voor ’t publiek, dat hem, naar des schrijvers woorden, zàg „duikelen”? ’t Schijnt dat de heer A. de B. dat bedoelt. Hij zegt althans, dat ik niet gegeven heb wat het opschrift boven mijn artikeltje „wat is gereformeerd?” deed verwachten. Wel noemde ik een paar ongereformeerde dingen, maar wat nu eigenlijk wèl gereformeerd was, dat werd verzuimd te zeggen. Nu kan ik mijn geachten debater verzekeren, dat ik nog genoeg onthouden heb van de colleges in logica en homiletiek, om te weten, dat, volgens logische onderscheiding, mijn 2-kolom-groot artikelije niet een volledig antwoord was op de reusachtige vraag: wat nu eigenlijk gereformeerd is. Maar wie kon vermoeden, dat men in Vlaardingen ’n kerkbodeartikeltje bestudeeren wil uit het oogpunt van logische definitie? Denkt men, dat K.S. en zulke menschen zelf zóó onoozel zijn, dat ze meenen, dat ’n vraag, welker volledige beantwoording minstens een heel dik boek vereischt, zoo maar, in een klein artikeltje kan àfgehandeld? De heer A. de B. bestudeere eens een paar maanden de opschriftjes boven de driestarren in de Standaard. Hij zal ’t dan ’n eenvoudigen dominee niet kwalijk nemen, dat hij, op voorgang van den grooten Dr. Kuyper, ook niet altijd titels kiest voor ’n los-weg daarheen geworpen artikeltje, die nu precies, op ’n haar, aanduiden, wat er komen zal. De eenige uitweg zal misschien zijn, ’n opschrift als in sommige 17e- en 18e-eeuwsche boeken: ’n titel van een bladzij, fijn gedrukt; maar . . . . die methode kunnen wij in onzen kerkbode niet volgen, want het arme bladeke heeft constanten papiernood.

Maar nu komt er iets van meer ernst. De heer de B. komt met ’n versje; en dan wordt ’t altijd oppassen, in ’n debat met orthodoxe menschen tenminste: „Wie in zijn eigen tuintje wiedt, bespeurt het onkruid van een ander niet”. Hetgeen ongeveer zeggen wil, — hier in Vlaardingen zeggen we de dingen maar eenvoudig — K.S. moest maar liever niet spreken over wat bij anderen te koop is; in zijn eigen kerk is ’t ook zoo best niet. Letterlijk schrijft de inzender: „Toch willen wij hem, K.S., even herinneren 1), dat hij niet verantwoordelijk is, voor wat daarbuiten groeit”.

Heer A. de B., méént ge dat? Mag men niet schrijven over wat buiten eigen kring gebeurt? Als U dat meent, dan is ’t wel wat vreemd, dat U, lid van de Vrij-gereformeerde gemeente een plaatsje verzoekt in een blad van de gereformeerde kerk, te meer, waar uw schrijven blijk geeft, dat ge al heel wat onkruid bij ons ontdekt hebt. Als ik ’t met uw versje eens was, zou ik moeten concludeeren, dat U uw eigen tuintje niet wiedde; maar tot uw troost wil ik u wel zeggen, dat ik ’t met dat bespottelijke, ondoordachte liedeke niet eens ben en dus nog wel crediet voor U heb.

Ik ben echter daarover nog niet uitgepraat. Immers, wat er gebeurt in de door mij gesignaleerde kringen, dat gaat mij wel degelijk aan. Waarom? Omdat degenen, die ik bedoelde, tallooze ongereformeerdheden verkondigen, en zich toch gereformeerd noemen! Als een vreemde man eens een heel leelijken dreigbrief schrijft, en daaronder Uw handteekening zet, gaat U dat aan of niet, heer A de B.? Als U waren verkoopt, fijn, degelijk werk, en een of andere marskramer komt met namaakprullen zonder waarde, maar hij noemt zich reiziger van de beroemde firma A. de B., gaat U dat aan of niet? Wel degelijk, zegt ge, en ge schrijft direct een advertentie! Welnu, dat deed ik nu ook. Heusch, m’n beste heer, ik heb ’t niet tegen U, ik heb ’t niet tegen Uw dominee, ik heb ’t niet tegen Uw Kerk, ik heb het bij mijn weten niet tegen eenigen Vlaardingschen voorganger. Maar ik heb gezien, dat er geestelijke kwakzalvers, dat er verminkers van den bijbel, dat er valsche profeten zijn, die de kerk vòltooveren door den menschen naar den mond te preeken en die zich . . . . gereformeerd noemen. Ik heb gelezen, dat de moderne Ds. H. Bakels, blijkens zijn Bouquetje Polemiek b, eens is ter kerk geweest bij een dominee aan „de Lek”, en daar ook ’n preek hoorde, zooals ik er een op ’t oog had en nu maar denkt en zegt, dat álle rechtzinnige prediking zóó is, als daar aan de Lekrivier (zie zijn meditatie op de Lek). Ik weet dat in een Rotterdamsch Kerkblad artikelen verschenen zijn (overgenomen, voor een jaar of wat in de „N. Rott. Courant” en sedert in boekvorm uitgegeven) onder den titel: Van Rotterdams geestelijken zelfkant, c en dat daarin geteekend werd een man, die ’t nog véél bonter maakte dan de door mij bedoelde dominees, en dat de schrijver leuk-weg zeggen dorst, dat zoo nu de gereformeerde predikanten ook zijn. Toen heb ik ’n advertentietje gezet, ’n soort waarschuwing. Ging de gereformeerde dominee toen buiten z’n boekje? Pardon, volstrekt niet. Ik zou den mooien naam gereformeerd niet waard wezen, als ik vervalschte waar maar kalmpjes onder dàt merk liet aan de markt komen. Me dunkt, in een handelsstad begrijpen de menschen dat wel? Of houdt men in onze orthodoxe plaats soms ’n apart rechtsbegrip voor den handel èn een voor den godsdienst er op na?

Ik hoop, dat u — en de velen, die achter u glunderend staan te gluren naar het projectiel, dat uit de loopgraaf Binnensingel 71 d naar uw theologische stelling zal worden geworpen — nu eens den tijd genomen hebt, om goed te lezen, wat ik schreef. Heb ik de uitverkiezing geloochend? Of de onmacht van den mensch tot wedergeboorte? Geen woord, dat in mijn artikeltje zoo iets zelfs laat vermoeden. Trouwens, wie mij hoort preeken, weet wel beter. Maar ik heb alleen gezegd, dat daarmee nu nog niet àlles gezegd was; en dat een prediker, die niet meer belieft te vertellen dan dat, niet eens een preekstoel waard is, laat staan ’n preekstoel met het opschrift: „Hier is het puikje van gereformeerdheid te koop.” Dat houd ik vol. En dat zal ik blijven zeggen, hardop; want ik weet, dat er menschen zijn, die oprecht God zoeken, maar door hun dominee de kerk uit-gepreekt zijn, en die nu, in de meening, dat alle gereformeerden zoo denken, als hun bijbel-verknoeiende voorganger deed, alle orthodoxe prediking den rug toekeeren. Als die menschen bij òns kwamen, zouden ze waarlijk zien, dat het voordeel bij dien overgang niet alleen ligt in „rhetorische formuleering”, zooals ik tusschen de regels door in uw stukje verondersteld meen te lezen.

En nu nog wat over de arme synode van Utrecht in 1905! Haar grove ketterij is volgens U deze uitspraak: „dat het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt”. Verder gaat u niet niet uw aanhaling. Maar U weet toch wel, dat ’n halve waarheid ’n onwaarheid wordt? (daartegen keerde zich juist mijn artikeltje). U weet toch wel, dat er onmiddellijk op volgt: „dat het echter minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods; dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de Kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn . . . . zoodat in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig wordene. Geachte heer, als U zoo volledig citeert, komt dan die door U gehalveerde uitspraak niet in een ander licht te staan? En als U bewijzen vraagt uit de belijdenis, vergun me dan even de opmerking, dat in Uw gemeente toch zeker de menschen geen neen zeggen, als hun vóór den doop gevraagd wordt (dus nog voordat er één waterdruppel gesprengd is) „of gij niet bekent, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn”. Als U ’t daarmee niet eens zijt, dan is Uw protest in den Geref. kerkbode wel wat laat en niet op z’n plaats; dan moet U naar uw eigen kerkeraad. Ik geloof althans niet, dat uw predikant doet als J. van Lodensteyn, die deze vraag kalmpjes veranderde; en ook niet, dat Z.Eerw. leest: dat „ze in Chr. geheiligd kunnen zijn”, of „behooren geheiligd te worden”, zooals vóór en na 1676 (synode van Utrecht; o dat verstokte Utrecht, dat in 1676 en in 1905 deze doopvraag letterlijk handhaafde!) is gebeurd f. En heusch heer A. de B. dat woordje geheiligd beteekent in die 1e doopvraag heel positief niets anders danwezenlijk in Christus ingeplant en dus heilig”. Een vergelijking met de vragen van à Lasco en Micronius (oude schrijvers, zoo U weet) maakt dit duidelijk g. Trouwens, waar blijft U anders met uw leer, dat de sacramenten alleen voor geloovigen zijn? Of gelooft U soms aan een tweevoudig verbond (in- en uitwendig)? Maar waar blijft U dan met 1 Cor. 7 : 14 „nu zijn uw kinderen heilig?” Paulus spreekt daar over kinderen uit een gezin, waarvan slechts één van de ouders geloovig is! En als U soms nog twijfelen mocht, of die heiligheid in 1 Cor. 714 volgens uw belijdenis wel wezenlijk is de heiligheid, door den Geest gewerkt, dan verwijs ik U naar de Dordtsche Leerregels, I, § 17, waar ze zich op dezen tekst beroepen om te bewijzen, dat vroegstervende kinderen van godzalige ouders zalig zijn, en dus ook wedergeboren. Het woordje heilig in dezen tekst staat, zóó genomen, tegenover „onrein”; en beteekent dus: gereinigd. Evenzoo denken er over Voetius, Calvijn, Mastricht. Trouwens, de woorden: „in Christus geheiligd” in de eerste doopvraag sluiten elke gedachte aan een z.g. voorwerpelijke verbondsheiligheid, die het hart niet raakt, uit. Hoe zou men ook de kinderen „erfgenamen van het Rijk Gods” (doopsformulier) kunnen noemen, zonder wedergeboorte? Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods geenszins beërven h. Overigens bedenke men, dat wie tornen wil aan het woordje „heilig” in de 1e doopvraag, tweeërlei doop aanneemt: bij de volwassenen zou hij dan zijn: teeken en zegel, dat ze van hun zonden geestelijk gewasschen zijn, en bij de kinderen, dat ze slechts uitwendig in het verbond zijn opgenomen. Maar Schrift en belijdenis kennen slechts één doop! Eindelijk leze men nog vr. 73 en 74 Catechismus.

Nog eens: dat zegt niet, dat alle gedoopten wedergeboren zijn. Hoe dat nu met het voorgaande rijmen kan, behoef ik zeker hier niet uiteen te zetten. Ik preek niet voor niets, en als ik preek is de deur van de kerk nog nooit op slot geweest. Alleen begrijpt U nu wel: de door U gewraakte volzin is wel waar, doch niet de volle Gereformeerde leer. Een waarheid; niet de waarheid. Gereformeerd is het één te zeggen en het andere niet te verzwijgen. Zoo deed onze synode. En uw Kerk doet niet anders.

Waarom wij die synodale verklaring vasthouden? Omdat we anders geen houvast hebben in de opvoeding van onze kinderen! Nooit denke men evenwel, dat een goed gereformeerde ernstig zelfonderzoek voor zijn kind onnoodig acht. Zie maar de verklaring van Utrecht, 1905, en lees maar eens deze woorden van Dr. H.H. Kuyper: „dat naast de verbondsprediking tot onze vertroosting ook even beslist en even ernstig de eisch tot zelfonderzoek tot onze waarschuwing moet uitgaan”. (Hamabdil, bl. 12).

En overigens komt mijn opponent met een paar citaten; een van Dr. A. Kuyper, Heraut 666 i (maar dat is ettelijke jaren vóór 1905, en daarmee hebben we dus niets te maken; als de twist eenmaal is bijgelegd komen we er niet weer op terug, 2) en een van Ds. Vonkenberg j. Ik heb evenwel met Ds. Vonkenbergs opinie niets te maken. Als het loopt over de vraag wat gereformeerd is, dan heb ik alleen de belijdenis te vragen. Wie daartegen ingaat, kan kerkelijk behandeld worden. 3) Ds. Vonkenberg moge, volgens den heer A. de B. al verklaren, dat „de wedergeboorte aan den doop voorafgaat”, ik heb alleen te maken met de verklaring van 1905 (kent de heer de B die, niet?), welke aldus luidt: „Intusschen meent de Synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den Doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervult naar zijn vrijmacht op Zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Doop, zoodat het eisch is, zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard” k. — Zie, waarde heer, dáármee heb ik te maken. Ik beoordeel Uw gemeente niet, naar wat meneer X. of Y. of Z. zegt. Doe gij evenzoo tegenover ons en we kunnen onzen inktpot laten rusten. Of heeft men bij U argumenten noodig, om Uw weggaan uit ons midden toch maar goed te praten?

Mijn geachte opponent moge gerust zijn: ik zie heusch wel onkruid in onze kerken. En wie mijn preeken kent, weet, dat ik dat ook wel eens ronduit zeg. Ik ben voorloopig niet van plan, den menschen te beloven, dat ik zal verzwijgen, wat ik in de gemeente verkeerds zie, als ze dan maar als-t-u-blieft in mijn kerk komen. Zulk een methode laat ik over aan lijdelijkheidspredikers, die van de lijdelijkheidsmedalje de keerzijde niet laten zien.

En hiermee kan ik wel eindigen. Als conclusie blijft, dat ik het volmaakt eens ben met mijn collega, Ds. Hagenbeek, toen deze in het eerste van de 2 uit zijn pen gevloeide naschriften van verleden week l uitsprak: „dat men met het vonnis van „ongereformeerd” al zeer omzichtig moet zijn.” Onder andere woorden leert men vaak hetzelfde!

Mochten er meer liefhebbers zijn, ik ben bereid; mijn inktkoker is nog niet leeg. Maar ik verzoek iedereen te bedenken, dat de kerkbode niet er is, om te repeteeren, wat al zooveel malen in een preek is gezegd; dat voor een dominee tijd ook geld is, en dat men moet lezen wat er staat, niet alleen in mijn artikeltjes, maar vooral in onze officieele kerkelijke stukken. Half citeeren is altijd misleidend. Zoo kan men van den zuiversten prediker ’n ketter maken. Maar iedere penning heeft ’n keerzijde. En de theologie leeft bij de gratie van de tegenstellingen.


K.S.




1. Onder ons gezegd en gezwegen: dat was ik anders nog niet heelemaal vergeten. K.S.

2. Ik moet trouwens opmerken, dat de heer de B. ook hier weer alleen datgene aanhaalt, wat in zijn theologischen kraam te pas komt. Achter de woorden van Dr. Kuyper: „dien zeggen we aan, dat hij met geen eerlijke conscientie in de gereformeerde kerken blijven kan”, volgt onmiddellijk: „want onze gereformeerde kerken beleden en leerden van ouds vlak het tegendeel (n.l. dat in de doopsvragen gedoeld wordt op heiligheid, die gevolg is van wederbarende werking). Nu kan men wel met ’n paar groote woorden Dr. Kuyper en die vreeselijk-verdwaalde geref. kerken aanvallen; maar: de heer de B. vroeg niet: wat is waar maar: wat is gereformeerd? Laat hij dan eerst bewijzen, dat deze opvattining niet van ouds de gereformeerde leer is geweest. Anders moet hij zwijgen. Zoolang er geargumenteerd wordt, dient men te weerleggen, of anders zijn bedenkingen te bewaren, tot men wat meer in de theologie en de historie thuis is. Dat is eerlijk.

En als iemand soms meent, dat dit de leer van Dr. Kuyper is, dan bedenke hij, dat Prof. Lindeboom op de synode van 1905 tegen de boven aangehaalde synodale uitspraak beslist geen bezwaar verklaarde te hebben. En Prof. Lindeboom is nog geen z.g. „Kuyperiaan”, is ’t niet?

[Vgl. Acta Utrecht 1905, artikel 157.]

3. Bij ons tenminste; niet bij U.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Reactie op A.d.B., ‘Ingezonden’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 94 (14 september 1918). Vgl. ook ‘Postscriptum aan den heer A.d.B.’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 96 (28 september 1918).

b. Vgl. Herman Bakels (1871-1952), Bouquetje polemiek, te weten: godsdienstige, theologische en kerkelijke opstellen, opstelletjes, gefabriceerd, vergaderd en aangeboden door H. Bakels, ’s-Gravenhage (Bredée) 1909, 132-136 (Een en twintigste Sura: Meditatie op de Lek).

c. Vgl. J.C. van Wijck Czn. (= W. Donker Pzn., 1873-1955), Van ’s levens laagten. Roman van den geestelijken zelfkant, door J.C. van Wijck Czn., Rotterdam (W.L. & J. Brusse) 1912.

d. Schilders woonadres in Vlaardingen.

e. Vgl. Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Utrecht van 22 Augustus tot 7 September 1905, Amsterdam etc. (Höveker & Wormser) [1905], artikel 158, pag. 85 (accentuering K.S.).

f. Vgl. Petrus Biesterveld (1863-1908), Het Gereformeerde Kerkboek, [Breukelen] (Traktaatgenootschap „Filippus”) 1903, 202 (19312, 174).

g. Vgl. Petrus Biesterveld (1863-1908), Het Gereformeerde Kerkboek, [Breukelen] (Traktaatgenootschap „Filippus”) 1903, 203 (19312, 175; accentuering K.S.).

h. Vgl. Johannes 3:3.

i. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), ‘Van de Genademiddelen. Zondagsafdeeling XXVII. De Kinderdoop’ VIII, De Heraut No. 666 (28 september 1890): „maar volhardt iemand desniettemin in de opinie, dat een kind zou mogen worden gedoopt, zonder dat daarbij zijn uitverkiezing ondersteld wierd, en alsof eerst in den volwassene het genadewerk Gods kon beginnen, dien zeggen we aan dat hij met geen eerlijke conscientie in de Gereformeerde kerken blijven kan, want onze Gereformeerde kerken beleden en leerden vanouds vlak het tegendeel.” Het citaat is ook te vinden in E Voto Dordraceno, zondag 27, hoofdstuk 8, slot eerste alinea.

j. Vgl. Jan Engelbert Vonkenberg (1869-1934), ? Gereformeerd Jongelingsblad 23 maart 1913.

k. Vgl. Acta Utrecht 1905, artikel 158, pag. 86.

l. Vgl. Dirk Baldus Hagenbeek (1879-1952), Naschrift bij ingezonden, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 94 (14 september 1918).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000