Na 300 jaar

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 88 (geen paginering) (3 augustus 1918)

a



De roffelslag van den oorlog maakt veel rumoer. Dat weten we. In ons kleine, verre, Holland merken we echter van het eigenlijke krijgsrumoer nog niet zoo heel veel en daarom heeft verleden jaar Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga niet geheel ten onrechte gezegd, dat nog steeds „de Hollandsche massa te vinden is voor alles, wanneer ge haar toewerpt een stuk brood of vleesch of anthraciet” 1). Brood, vleesch, anthraciet, daarom gaat het toch immers hoofdzakelijk nog maar bij ons. En dat kan wel benauwd wezen voor velen; zeker. Benauwd, omdat nú in dezen tijd tot vele rijken, die schier alleen leven voor brood, vleesch, anthraciet (zonder evenwel bij „de massa” te willen gerekend zijn) kan gezegd worden zònder overdrijving, wat eenmaal diezelfde schrijver mèt eenige overdrijving en onwaarheid op een andere plaats schreef: „want al wat schittert: het gedegen goud en het kristalijn en de Frau Carl-Druschky-rozen op uw tafel, ze zijn ontfutseld aan den armen stumperd, dien gij wegduwt van uw deur. Wat ge meer hebt dan het allernoodigste — en zelfs nog dit — het is gediefd van de kraamvrouw, die geen hemd heeft voor haar kindje, of van het Veluwsch boertje, dat morgen uit z’n huisje moet” 2). Onmiddellijk toegegeven, hoor: we hebben ’t ook in Nederland benauwd. Brood, vleesch, anthraciet, een kleedje voor uw kindje en de huishuur aan ’t eind van de week, zoowel op de Veluwe als aan de Maas, dat zijn nu eenmaal niet te verachten dingen. Maar toch, we zouden moeten kleuren van schaamte, als we ònze benauwenis ook maar in de verste verte zouden willen vergelijken met den jammer en de ellende daarginds, waar de trommel roffelt, en het kanon zijn brand spuwt en waar men niet eens den tijd heeft om de dooden heen te beuren naar het graf.

Toch meenen wij, Hollanders, ’t al zóó bang te hebben, dat we zonder eenige moeite, alleen met een beroep op de „tijdsomstandigheden” van ons programma afvoeren wat we al vóór jaren erop geschreven hebben. Ik zou hier veel kunnen noemen, altemaal zaken, die zouden gebeurd zijn, zeker en vast, àls niet — de oorlog, de oorlog, de oorlog! Brood, vleesch, anthraciet! En één van die zaken is — de herdenking van de Synode, de nationale Synode van Dordrecht!

Wanneer ge vóór 25 jaar hadt gevraagd, wat er in 1918 zéker zou moeten plaats hebben, dan was het antwoord geweest: de herdenking van de nationale synode van Dordrecht. In 1618 is ze haar zittingen begonnen; tot in 1619 werden ze gerekt. Toch waren ze niet gerekt, want er straalt u frischheid en levensmoed en geesteshelderheid, die geen verveling of versuffing kent, tegemoet uit alles wat die synode op schrift heeft gesteld.

De Dordtsche synode! Zelfs de kinderen kennen dien klank al! Iedere huisbijbel van orthodoxe menschen vermeldt ze reeds op het titelblad b. En te meer mocht dus de herdenking verwacht worden, vooral in schittering van redevoeringen en in het weidsch ornaat van vollen woordenpraal, naarmate de dordtsche synode nog meer bekend was onder óns volk, althans in naam, dan de groote kerkhervorming die in Duitschland begon in 1517, waarover we ons toch ook nog al wat druk gemaakt hebben, verleden jaar.

Dat zouden we zoo denken, ja. Maar ’t is mis! O Dordtsche vaderen, gij, die met de meeste deftigheid uw buitenlandsche afgevaardigden onthaald hebt, gij, die zóó royaal gedineerd hebt, dat van de ongeveer drie tonnen gouds, die uw vergadering gekost heeft, heel wat is besteed voor méér dan brood en vleesch, gij, die op kosten van de Staten Generaal zonder distributie-bon hebt aangezeten op 9 Mei 1619 aan een „maeltyt, aengerecht zynde voor 130 personen met drye treffelicke ende statelicke gerechten”, welke maaltijd „heeft gecost met alle de aencleven van dien f 1219:18 volgens de declaratie ende documenten” c, gij hadt niet kunnen denken, dat in 1918, 300 jaar na uw glorievollen intocht in Dordrecht, uw naam zoo glad zou vergeten zijn als het te dezen dage is! Brood, vleesch, anthraciet, eerwaarde vaderen! Die zijn er de schuld van — tenminste, dat zeggen de menschen — dat het gebeurd is in 1918 dat de liberale man van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die niets moet hebben van de Dordtsche Leerregelen en niets voelt voor de onvriendelijkheid, waarmee de Remonstranten ter synode behandeld zijn en die zelfs uw hooggeloofde Statenvertaling al heeft afgeschaft voor een luchtig product van onze dagen, dat zùlk een man eigenlijk de eerste is geweest, die op meer in het oog loopende wijze de zonen van Dordt eraan herinnerde, dat ze feest moesten vieren! d Die zijn er de schuld van, naar het heet, dat eigenlijk de herdenking van uw glorie-vollen aanvang onzen menschen ietwat scheef in de maag zit. Dat hier en daar een gereformeerde dominee zich moet opmaken, om op een vergadering te betoogen, te bewijzen, te beredeneeren, dat we toch eigenlijk moeilijk àf kunnen komen van de dordtsche synode en „derzelver” herdenkingsfeest. Dat zoo nu en dan een kerkeraad uit den dommel ontwaakt en besluit dan toch ook maar iets te doen. Het gaat niet, vaderen van Dordt; het gaat tenminste nog niet van harte. De straatjongens van Dordrecht hadden in 1618 méér belangstelling voor u dan de gereformeerde schare na 3 eeuwen.

Brood, vleesch en anthraciet, is het klagend refrein. De tijden zijn te zorgelijk, zoo luidt de klacht. En dáárom zullen we dit jaar maar niet te veel rumoer maken van Dordt. Dáárom.

*

Zou ’t waar zijn? fluistert hier en daar ’n bescheiden mensch. En ik help het hem mee fluisteren! Zou ’t waar zijn? Ik geloof het eigenlijk niet. Als we nu eens wilden! We kunnen toch ook wel feestvieren zónder ’n maaltijd als van 9 Mei 1619; en voor een groot congres of zoo, gelijk we dat al zoo vaak beleefd hebben, zijn toch niet zooveel reis- en daggelden noodig, als indertijd voor de dordtsche heeren betaald zijn uit de schatkist. Zelfs zou de beklemming van de dagen, die wij doorleven, des te meer een prikkel kunnen zijn om weer eens opnieuw te vragen naar de draagwijdte en de draagkracht van de beginselen, die de Dordtsche synode heeft uitgesproken en vastgelegd en die nog steeds het geestelijk kapitaal van duizenden vormen.

Zou ’t werkelijk waar zijn, dat alleen om den nood der tijden de dordtsche synode dit jaar geen „eerezuil” zich ziet opgericht als voor 100 jaar? e Laat ik het nu maar hardop zeggen: ik geloof bet niet. De achtergrond van die veronachtzaming zal wel dieper liggen. Wij zijn misschien heimelijk blij, dat we „met goed fatsoen” zoo makkelijk er àf kunnen komen. Want immers, al die feesten gaan toch maar langs de menschen heen. Verleden jaar hebben we nog kerkhervormingsfeest gevierd, al was ’t op bescheiden schaal: maar ’t was een jammerlijk mislukking en nooit heeft de reformatie en de kerk en de leer van vrije genade en de vraag naar verdienstelijkheid van onze werken de menschen minder geïnteresseerd dan in 1917, 400 jaar na 1517! Feestvieren — maar dan zònder banket, zònder kleurenpracht van allegorischen optocht, zònder vlaggentoover en zonder spel en zonder neuriën bij deinende of zonder hossen bij in marschtempo jagende muziek? Dit gaat niet meer! Feestvieren alleen voor geestelijke herinneringen? Die tijd is voorbij! Brood, anthraciet, vleesch, zeker, men zou die woorden nog wel even kwijt kunnen worden, maar dan niet voor „zoo iets” als een synode, die over . . . . uitverkiezing, wedergeboorte, bekeering, goede werken en volharding gepraat heeft. Dat vindt de massa niet interessant genoeg, weet ge? En daarom gaat de wereld haar gang maar dit jaar. Ook de nederlandsche christenen gaan huns weegs. Hier en daar zullen ze even ’n teeken van leven geven maar van herdenking in eigenlijken zin zal wel niet komen.

Dàt is — helaas — voor velen de prettige kant, die er is aan onze tegenwoordige onprettigheden. Was de tijd normaal geweest, dan zou verzuim van feestelijke herdenking niet netjes hebben gestaan voor ’t officieele christendom. Nu kan ’t er wel op door. We hebben nu een degelijk argumentenstel om te bewijzen, dat we niet in de feeststemming kunnen komen. Brood, vleesch, anthraciet . . . . Het duitsche Wittenberg kwam er kaal af in 1917 onder de Hollanders, maar het nederlandsche Dordrecht zal dit jaar nog minder geroemd worden . . . . in Nederland.

*

Maar peinzend zal over 100 jaar de geschiedschrijver stilstaan en met z’n schrijfstift noteeren in de annalen — als ze dan nog worden bijgehouden — dat het nederlandsche christendom wél tijd had voor dit, wél tijd voor dàt, maar geen tijd voor de herdenking van een geestelijken krachttoer, als de dordtsche synode toch ongetwijfeld is geweest. En hij zal kunnen constateeren, dat er toch wel wat haperde aan dat volk, dat n 1918 des te minder geestelijke ervaring zocht, naarmate het te meer termen vond, termen en cliché’s. Och ja, de nalatenschap van Dordt is immers in stereotiepe editie uitgegeven. Nu, dat zou den dordtschen vaderen wel ’n prettige idee geweest zijn. Maar er is ook een gevaar aan zulk een stereotiepe editie: men kan ze zóómaar herdrukken, zonder dat zelfs de zetter de woorden nog weer moet lezen, zonder dat zelfs één mensch gedwongen is, na te gaan wat er in staat; correctie is immers ééns voorgoed aangebracht?

Vóór 300 jaar een levend woord: een belijdenis van zijn geloof.

Nu, na 300 een onveranderlijk cliché: is het soms een geloof in zijn belijdenis?

Vóór 3 eeuwen: eerst geestelijke spijs en ten besluite: een copieus diner, op den koop toe.

Na dien net andersom: geen copieus diner meer mogelijk en dáárom van ’t jaar ook geen geestelijke maaltijd? Was die dan soms ook maar op den koop toe en is hij daarom misschien dit jaar vervallen?

Als iemand den moed heeft, mij ernstig tegen te spreken, niets zal mij aangenamer zijn. Maar voorloopig hoor ik nog niet veel anders dan het eentonig refrein: brood, vleesch, anthraciet en nog eens: brood, vleesch, anthraciet. Later wel eens wat over uitverkiezing en Dordt en zoo. Over honderd jaar misschien wel beter tijd?


K.S.




1. Na vijf en twintig jaren; toespraak gehouden b.d. herdenking van mijn 25-jarige ambtsvervulling op 12 Aug. 1917 i.d. groote kerk te Zutphen.

2. Bij Denkers en Dichters; L.J. Veen, Amsterdam, bl. 216.




a. Opgenomen in OWK II,192-196.

b. Iedere Statenbijbel heeft op het titelblad de passage „en volgens het besluit van de Synode Nationaal gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 [...] overgezet”.

c. Vgl. Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), Kerkelijk Dordrecht. Eene bijdrage tot de geschiedenis der vaderlandsche Hervormde Kerk, sedert het jaar 1572 I-II, Utrecht (N. van der Monde), Dordrecht (van Houtrijve & Bredius) 1841-1845, I,271 noot. Wellicht geciteerd via Johannes Reitsma (1837-1902), Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Groningen (Wolters) 18992 (19334, p. 305).

d. Bedoeld artikel niet achterhaald.

e. Vgl. Nicolaas Schotsman (1754-1822), Eere-zuil, ter gedachtenis van de voor twee hondert jaren te Dordrecht gehoudene Nationale Synode, Leyden (J. van Thoir) 1819).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000