Van Piet en Jan en Lien en Ko

(Een waar geschiedenisje)

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 80 (geen paginering) (8 juni 1918)

a



Mag ik u voorstellen: de heeren (jongeheeren) Piet en Jan, en de dames (jonge dames) Lien en Ko? En mag ik u tevens waarschuwen om niet al te gauw te mompelen: „aangenaam”?

Piet en Jan en Lien en Ko zijn vier exemplaren van de soort, die men, sedert Prof. Bavinck b zijn boek over neopaedie of opvoeding der rijpere jeugd schreef, in trouwe navolging in onze kringen àl maar door met den naam „rijpere jeugd” wil kenschetsen. Mij best; al betwijfel ik, of de 4 bedoelde exemplaren al bij de „rijperen” mogen worden ingedeeld. ’t Is zelfs voor mij de vraag, of ze „rijpend” waren.

Leeftijd: van zestien tot achttien jaren. Misschien negentien een enkele.

De eer der kennismaking viel me te beurt in den trein. Piet Paaltjes, den sentimenteelen poëet nasprekend, zou men zeggen: „de kennis(making) kon niet korter zijn” c. In Schiedam stapte ik in de coupé, waar het edele viertal zat, en bij de halte Vlaardingen-Oost moest ik ze weer verlaten. De vreugde was alzoo niet lang. Toch hebben Piet en Jan en Lien en Ko me heel veel geleerd, in dat korte samenzijn.

Deze jeugd-menschen waren, dat bleek al gauw, leerlingen, van een of andere, lang niet voor „pooiers” (ik spreek als Lien) bestemde, school. Misschien wel, wie weet, de H.B.S.! In elk geval, schoolgangertjes waren het. Bewijzen: de zwarte tasch, die veel geleerdheid in geheimzinnigheid liet vermoeden; de souvereine minachting, waarmee over die „schooiers” van leeraren gesproken werd (ik spreek als Ko); het uitflappen, zoo zonder eenige bedoeling van geleerdheidsvertoon, van een geradbraakt fransch of duitsch termpje; èn de welgemeende betuiging, dat ze voor de „rippetiesie” van vanmorgen geen klàp hadden uitgevoerd, en dat ze „lak hadden” aan alle „kerels” tegelijk. De „kerels” zijn dan de weledele en weledele-zeergeleerde heeren leeraren.

We zaten met z’n achten in de coupé. Behalve het genoemde quartet waren er nog twee andere discipeltjes van ’t vrouwelijk geslacht, die geen hooger beroep kenden dan „gieren” over de aardigheden van Piet en de rest. Ze hadden niet veel in te brengen. Voorts zat nog in de coupé een heer van zeer deftig aanzien, die reeds op eenigen leeftijd gekomen was en ondergeteekende, in elk geval dan toch ook geen schooljongen meer.

Piet en Jan en Lien en Ko zaten dus niet alleen in den trein. Toch stelden ze zich zoo aan. Ze negeerden den ouden heer en mij „straal”; zoo luidt het in hun taal. Best mogelijk, dat ze, ondanks mijn gekleede jas en ons medeburgerschap van „ons oude Vlaring, waar het altijd goed is, waar de haring wel zout, maar de jeugd steeds zoet is”, gelijk in Vlaardingen eens gezongen werd, in mij niet een „afgescheiden”, of „doleerenden” dominee herkenden (voor menschen als Piet tot en met Ko, die heelemaal niets tegen vereeniging van A en B hebben, komen die termen zoo wat op ’t zelfde neer). Misschien ook kenden ze me wel, althans in vage herinnering. In elk geval — ze hadden de eerlijkheid, met daden te bewijzen wat ze in schermende woordenpraal wel lieten uitkomen, dat ze „aan hun laars lapten” niet alleen hun leeraren, maar ook andere menschen.

Want van ingetogenheid viel, ondanks de aanwezigheid van die twee vreemde eenden in de bijt (den deftigen heer en den „fijnen” dominee) niets te merken. Lien zat vlak tegenover Piet; Ko tegenover Jan. ’t Stelletje was erg beweeglijk. Lien vooral. Deze jongedame scheen niet te weten, dat echte zedigheid geen vertóón kent. Haar „fatsoen” was ten minste van wonderlijk kaliber. Niemand was er, die op goede gronden de costumière van Liens mama verwijten kon, dat ze Liens rokje te kort geknipt had. Toch scheen Lien zelf volstrekt niet overtuigd van de deugdzaamheid van naaisters kunstverrichting. Ten minste, ze voelde zich geroepen, meer dan drie maal binnen de vijf minuten heel zedig genoemd kleedingstuk naar beneden te brengen, alsof ze zelfs de punt van haar schoentjes (fijn verlakte, haute nouveauté!) wilde onttrekken aan het oog der zon. Jammer was alleen, dat de beweging wat forsch was, zoodat het middel erger bleek dan de kwaal, of eigenlijk, het middel de kwaal zelf was, want Liens kleeren zaten perfect; alleen maar was ’t middel tot herstel van den gewaanden verkeerden kleerstand zóódanig, dat een fotografische moment-opname iedereen zou hebben doen denken aan een dametje uit het gezelschap van Nap-de-la-Mar d; heet die zoo niet? En Piet zat vlak tegenover Lien.

Piet „zat”. Maar niet lang. Nauwelijks was de trein in beweging (in Schiedam had Lien op haar manier haar toilet al enkele malen verzorgd) of ook Piet werd mobiel. Een complete worsteling in den vorm van stoeipartij, of, — wie zal dat uitmaken? — ’n stoeipartij in den vorm van een worsteling, volgde tusschen hem en Lien. De jonge menschen verstonden de kunst. Van verlegenheid geen sprake. ’t Ging natuurlijk om een begeerlijken buit; Lien had Ko gewichtig-geheimzinnig wat laten zien; ansichten, zooals later bleek; en die stiekeme, schurkende samenscholing van de gniffelende jonge dametjes noopte Piet Lien zonder ultimatum aan te vallen, teneinde den buit te veroveren. Wie kan dat kwalijk nemen in oorlogstijd, nu de volken, koningen en keizers en ministers niet anders doen? Alleenlijk, Piet voerde vriendschappelijk oorlog. De beweging, die men „kussen” noemt, kende hij; het bewijs van zijn kunst was allicht in de naastbijzijnde coupé te hooren. De stoeilust van Piet zette ook Jan en Ko in vuur. ’t Ging alles heel snel; en Lien en Ko leken volstrekt niet gesteld op aanhaligheid. Hetgeen evenwel niet verhinderde, dal ze de aanraking van de knapen — hier en daar ’n haartje op bovenlip — volstrekt niet kwalijk namen, al was die ook lang niet preutsch.

Van niet onvriendelijke genegenheid getuigde althans ’t feit, dat wat eerst absoluut geheim alleen-bezit van Lien en Ko scheen te zijn, nu ook met velerlei geheimzinnigheidsgebaar door de jongedames aan Piet onder de oogen geduwd werd. Piet, lang niet kwaad, gunde ook ’t andere discipelendom ’n kijkje. Eerst dienden nog der knapen groote handen ter beveiliging van ’t geheimzinnig schoon tegen, de blikken van den strengen heer en mij. Straks evenwel werden de „ansichten” — anders was ’t niet — openlijk op knieën ten toon gepreid. De voorstelling was niet zoo heel kiesch: ’t tooneeltje van badplaats in zomerseizoen; heeren en dames in wateromspatting zich reiend ten dans; badcostuum niet zoo heel duur, te oordeelen naar het kleine aantal van gebruikte ellen stof; voorts veel koddigheid van wanstaltige lichaams-uitbeelding en zeer gedurfde uitdaging van zedenpolitie.

Maar — er is baas boven baas. Lien had ’n geheimpje; Ko ook. Plots diepte ze ’t op uit haar zak: ’n groot plakaat, bedrukt en beschreven. ’t Was van een „wijf” uit Rotterdam (ik spreek als Ko), zoo werd verzekerd. Er boven gedrukt stond: THE STARS RULE YOUR FUTURE (de sterren beschikken over uw toekomst). Voorts ’n heel vermakelijke bol-figuur met altemaal sterrenbeelden, zooals men ze tevergeefs zal zoeken aan den hemel. En daaronder de eigenhandig door de waarzegster-sterrekijkster geschreven voorspelling van Ko’s toekomst. Jan las op; hij fluisterde wel, maar dat deed bij zóó gearticuleerd, dat zelfs ’n hardhoorende wel op de hoogte moest komen. De voorzegging beloofde Ko een rijk huwelijk; „néé máár!”; eerst met ’n jongman, die maleisch kon spreken; „hoor-me-nou-es, zoo’n nabob!”; dan ’n paar jaar later, na kort weduwschap, met een weduwnaar. Enzoovoort. Te veel om te noemen. Ko grijnsde. Jan met ’n „nee maar, meid”, vond Ko blijkbaar zóó aardig, dat hij ineens, geroerd, zich aanstelde, alsof hij de meneer was, die maleisch kende. Piet, wiens succes met de ansichten nu vergeten was, verzekerde hartstochtelijk, dat hij dergelijke „apekool” (’t eerste verstandige woord, dat ik van hem hoorde) niet begeerde voor ’n kwartje, zooals Ko beweerde er voor betaald te hebben; je kon toch „ommers” vijf keer voor dien „ruizeprijs” lekker naar de „biëskoop”? Ik spreek als Piet. Nee, dan de bioscoop! „Twaalf dooien voor ’n stuiver!”, zoo riep hij in vervoering.

*

Heelemaal geen stukje voor ’n gereformeerde kerkbode, nietwaar? Och neen. Wij doen immers zoo vaak, als of er geen wolkje aan de lucht is „In ons oude Vlaring” enz. Maar ik wil toch nog even repeteeren: Vlaardinger jonge menschen, die in een tijdperk van enkele minuten toonen doorkneed te zijn in de kunst van met meisjes stoeien, in onfatsoenlijke quasi-zedigheid, en van vloeken, vloeken, vloeken; die naar waarzegsters gaan voor papa’s „maffies” en vunze plaatjes koopen voor mama’s „duppies” (ik spreek als Ko en Lien). Ik verzeker u, dat in dit stukje geen overdrijving aan de waarheid getornd heeft. Wat ik gaf is nog extra-verdunning van de werkelijkheid. Bioscoop; waarzeggerij; vloeken; smerigheid: coquetterie; onbetamelijkheid in den omgang, zelfs in een publiek vervoermiddel onder de oogen van wild vreemden. Wie durft daarbij lachen?

En vergeet het niet — dat waren nu eens kinderen van deftige ingezetenen van onze „goede” stad (zoo zegt men altijd van elke stad waar men zelf woont, is ’t niet?) Ze hadden altemaal een Pa en een Ma. Straks, den trein uitgedanst, zijn ze gaan dineeren. Vermoedelijk zaten ze toen heel gedwee aan tafel; „ja pa; dank u, ma” De vingertjes in ’t „kommetje” gedoopt; ’t servet gracieus uit zilveren ring gewrongen. En de ansichten en de toekomst-profetie achter ’t bloesje. En ’s avonds zei misscbien Pa tot Ma, wat eenmaal mevrouw Witse zei tegen meneer: „Wij beleven genoegen aan dat kind”. Och ja; zooveel ouders in ons oude Vlaring denken dat de kindertjes net zoo zijn als ze thuis zich aanstellen. Alsof ze niet zich aan moeten stellen om zich niet áán te stellen!

Heelemaal niets voor ons blad, he? O neen hoor! Maar vergun me toch de opmerking, dat, ook al trekt ge nu van al het verhaalde 50 procent af voor jeugdige onbezonnenheid, die vanzelf wel weer bij-draait, dan toch overblijft een treurig complex van misselijkheden, die saam een bedroevende diagnose doen vaststellen.

En konden we nu maar zeker met één oogopslag vaststellen, dat zùlke geestelijke gedrochten volstrekt geen kinderen kónden zijn van gereformeerde ouders! Maar dat kunnen we niet zeggen. We zouden eerst eens in het doopboek moeten studeeren. Want dominee’s catechisantenlijst is in Vlaardingen ook al geen bewijs. Daar staan immers niet alle doopleden op?

OUDERS, UW KINDEREN, UW KINDEREN!


K.S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), De opvoeding der rijpere jeugd, Kampen (J.H. Kok) 1916.

c. Vgl. Piet Paaltjens, Snikken en Grimlachjes, Schiedam (H.A.M. Roelants) 18671, ‘Aan Rika’.

d. Schilder doelt op Napoleon Christiaan (Nap) de la Mar (1878-1930), Nederlands toneelspeler en schouwburgdirecteur.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000