Gereformeerd Jodendom?

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 59 (geen paginering) (12 januari 1918)

a



De joodsche natie — wie weet dat niet? — heeft altijd veel zich bewogen in de „zakenwereld.” „Zaken doen” was den jood altijd even gewichtig als eten en drinken.

Men weet echter ook, dat in vroeger tijd het jodendom „nogal godsdienstig” was. Het is wel wat vreemd, het matigend „nogal” te plaatsen vóór het „mateloos” begrip „godsdienstig”; want wie „godsdienstig” is, kan het, logisch geredeneerd, niet „nogal” zijn; godsdienst wil álles en is niet met iets tevreden. Maar — de menschen zijn niet logisch; en de historie is niet logisch en de spraakmakende gemeente is niet logisch; en zoo komt het, dat wij niet eens meer voelen, dat het onzin is, van „nogal godsdienstige” menschen te spreken. Den on-zin nu in die woord-verbinding voelden de Joden van Jezus’ tijd ook niet meer tenslotte. „Godsdienstig” waren ze; niet ten onrechte heeft Pierson de Grieken het volk van de kunst, de Romeinen de natie van het recht en de Israelieten de vertegenwoordigers van den godsdienst genoemd b. De Joden waren godsdienstig. Maar ze werden „nogal” godsdienstig; dat was hun ongeluk.

En daar zaten ze nu. Godsdienstig — dat zouden ze blijven! Men zou ach en wee roepen als ook maar één synagogedienst moest worden overgeslagen. Maar, weet ge, als men van „godsdienstig” eenmaal „nogal godsdienstig” is gaan worden, en men heeft dan ook zijn zakenleven, begrijpt ge, och, dan is ’t wel eens wat lastig om „nog al wat punctueel” te zijn; in den godsdienst tenminste, want in het zakenleven wordt men vanzelf wel „punctueel.”

Voor die moeilijkheid was het jodendom van de dagen vóór en omstreeks den tijd van Jezus ook geplaatst. Nu ja, op den sabbath kon men wel naar de synagoge gaan; dan was tòch iedere Israeliet vrij van „zaken”, de handel stond dan stil. Dan was het „nogal” doenlijk, de synagoge te bezoeken. Maar — zie, er waren ook wel „weekgodsdienstoefeningen” in de synagoge. En in die week was het „nogal” eens wat lastig, altoos op tijd de synagoge „aan te doen.” Die gebeden duurden wel eens wat lang; en de samenstellers van de liturgie hadden zoo bitter weinig met „zakenmenschen” gerekend. Enfin, de mannen van ’t vak begrijpen ’t wel; ’t ging in de week zoo maar niet, altijd in de synagoge te zijn.

Toch zou niemand ervóór zijn, de synagoge te sluiten op werkdagen. Traditie, weet ge? En dan de naam! Neen, een dienst was een dienst; en de liturgen (dat zijn dan zoo ongeveer dezelfden als bij ons ’n dominee plus dan precies zooveel ouderlingen en diakenen als nog net eventjes noodig zijn) hadden te zorgen op tijd te zijn. Alleen moesten ze niet te hard van stapel loopen, als de synagoge wat al te slecht bezet was, in de week! Zaken zijn zaken! En immers, als het minimum er maar was! Dan was ’t toch ook wel goed! Dan gebruikten de voorgangers hun stem toch niet heelemaal voor niets bij het „zingen” van de wetsgedeelten en dan vermoeiden ze immers niet voor niets hun lichaam bij de voorgeschreven gebaren en buigingen onder de lezing en het gebed?

Als er maar een „wettelijk minimum” in de synagoge kwam, althans in de week. Liturgen moeten ook niet zoo veeleischend worden, wel neen! En goed, het minimum kwám er. Bepaald werd, dat een heilige vergadering ter synagoge wettig was, als er . . . . tien menschen aanwezig waren. Tien; „zegge” 10: (zoo „zeggen” de menschen ’t in de zakenwereld; in geldkwesties herhalen ze graag voor de duidelijkheid; jammer dat de menschheid ook niet „zegge” zegt inzake godsdienstige waarden.)

Derhalve: tien moesten er zijn. Nu, tien waren er gauw te vinden. Op een bepaalden dag waren er wel eens tien, die niet bepaald verhinderd waren, de synagoge met een bezoek te vereeren, Maar ja, altijd dezelfden ervoor aanwijzen, dat ging ook niet. Ieder heeft zoo zijn zaken, is ’t niet? ’t Werd ook wel wat lastig altijd goed af te spreken, wie die en die week aan de beurt was. Als men eens tien vaste synsgoge-bezoekers kon vinden voor de weekdiensten? Natuurlijk zouden ’t menschen moeten zijn, die geen zakendrukte aan hun hoofd hadden. Liefst oude menschen, die wat rentenierden, of die „toch niet” ergens anders behoefden te zijn. En waarlijk, men zocht ze. ’t Werd straks een vaste gewoonte in het „na-talmudisch” jodendom, tien zulke vaste week-synagoge-gangers aan te stellen. Men noemde ze batlanin, en dit woord is afgeleid van batal, vrij van werk zijn, niets te doen hebben. Welke categorie van menschen onder deze batlanin verstaan werd, kan begrijpen wie weet, dat het werkwoord batal ook voorkomt in Prediker 12 : 3, waar sprake is van de „maalsters”, d.w.z. de tanden, die (bij de oude menschen) „stilstaan,” omdat ze hun werk niet meer kunnen doen.

De batlanin instelling werd spoedig algemeen. Vooral op de dorpen. In de groote steden waren allicht genoeg menschen voor de synagoge in de week; maar in de dorpen alleen als men dezen maatregel nam.

Zoo was dan alles in orde. De synagoge kon dóórgaan. Om vooral te zorgen, dat de zaak goed marcheerde, en de „nogal” godsdienstige jood met een geruste conscientie zijn waar verkoopen, of zijn winst berekenen of zijn balans opmaken kon op het synagoge-uur, bepaalde men erbij, dat die tien batlanin, de renteniers, die goed genoeg waren voor de synagoge, omdat de synagoge goed genoeg was voor hen, een vergoeding in geld zouden ontvangen c. Dat kon wel áf van de winst, die men tijdens de samenkomst in de synagoge maakte. En dan kon men ook eischen, dat de tien menschjes op hun post waren; zaken zijn maar zaken, ook in de synagoge!

Zoo liep alles vanzelf. Jahwe, de God der vaderen, zou toch wel tevreden zijn met een synagoge, waarop wettelijk niets viel aan te merken. Die talmud was toch een pracht-uitvinding; godsdienst en zaken waren zoo heel goed te vereenigen. En van een Jezus, die zeggen zou, dat een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk der hemelen ingaat d, had men immers nog niet gehoord?

*

Wij gereformeerden, hebben geen talmud, o neen. Wij hebben geen gebod op gebod; maar we hebben onze „christelijke vrijheid.” We hebben geen letterknechterij, maar we leven uit „beginselen.” Is ’t niet zoo?

Ja, en toch loopen we gevaar, gereformeerd-joodsch te worden. Wij zien ook bij ons een soort gereformeerd jodendom opkomen; o zeker, zonder die talmudische letterzifterij en menschen-telling, en minimum-berekening; maar, omdat de geest, die den talmud inspireerde, ook nog onder ons wel rondwaart, juist daarom is onze verkeerde voorstelling van de „christelijke vrijheid” de oorzaak dat we de joodsche zonde óverdoen, nòg vrijmoediger dan zij, en zonder blozen en schromen. De joden moesten tenminste nog een poosje schipperen en plooien voordat ze hun „zin” konden doordrijven; wij doen ’t nog wat gemakkelijker. Maar we vergeten, dat de christelijke vrijheid begint met gebondenheid aan God en Zijn Woord.

Ik behoef zeker niet van a tot z de vergelijking tusschen de joodsche batlanin uitvinders en ons gereformeerde volk door te trekken. Ge begrijpt wel, dat ik ’t nu eens over de weekdiensten heb. De weekdiensten afschaffen, neen dat gaat niet, vinden we. Dat „staat” zoo niet voor een plaats als Vlaardingen, die „nogal” eenige „nogal” godsdienstige menschen herbergt. Maar altijd de weekbeurten bijwonen — dat is ook wel wat véél gevergd . . . .

Ik vraag u beleefd, wordt nu niet eens boos. De zakenmenschen moeten niet ontevreden worden, want ik bedoel àlle „exemplaren” van die „soort” niet en hen alleen ook niet! Zelfs moet ik erbij voegen, dat ik niet speciaal over Vlaardingen spreek, want in steden als Rotterdam bv. worden de weekbeurten nog veel slechter bezocht dan bij ons. — Dus, niet wrevelig worden, s.v.p. Zegt liever zelf: — is de algemeenheid van een zonde voor ons een vrijbrief? En zijn we met een verwijzing naar anderen, die nòg meer zondigen dan wij, gereed?

Laat ons eerlijk zijn; het batlanin-stelsel bestaat ook bij ons, zij het ook slechts in de praktijk. Als op ’n goeden donderdagavond eens een weekdienst met ’n àl te onfatsoenlijk getal werd gehouden, dan zouden we opschrikken. Maar zoolang we hooren, dat ’t nogal gaat, dat we ’t „decorum” nogal bewaren voor God en de menschen, zóólang mogen we wel thuis blijven, nietwaar? Zaken gaan voor. ’t Genot en ’t gemak ook. Afschaffen ’ dat niet. Maar aanwezig zijn, dat willen zeer velen evenmin.

En laat ons nu ook eens ophouden met onze afgezaagde argumenten. ’k Weet best, zeer velen kunnen niet. Ze staan volkomen vrij. Maar ik spreek over hen, die kunnen en niet komen. Die zich wel vertoonen, als ’t nog een nieuwtje is, of als ze eens de resultaten willen zien van ’n poging tot combinatie van weekdiensten, maar die dan vervolgens maar wegblijven, zoolang de tien er maar zijn. Wie den tijd heeft kome; maar de drukte, de drukte . . . .

’t Gevaar van een gereformeerd jodendom is niet denkbeeldig! Een gebed in de synagoge is een gebed; en een gebed in ’n weekbeurt van de gereformeerde kerk is een gebed. En een wetslezing in de synagoge is een zaak, die allen aangaat; en een dienst des Woords, dien de kerkeraad, onder welks leiding we ons stellen, organiseert, heeft iedereen wat te zeggen. En vrij zijn we niet; nooit.

*

In een zeker joodsch geschrift (Megilla 1,3) wordt de wonderlijke vraag gesteld: „Wat is een groote stad?” Geantwoord wordt: „iedere, waarin tien mannen zijn, die zonder zaken zijn (of, die batlanin zijn). Zoo dra er minder van zulke menschen zijn, is er sprake van een dorp.” e — Ik waag de onderstelling, dat er plaatsen geweest zijn in Palestina, die ’s morgens op de markt op een groote stad wilden lijken maar die, als ’t op de synagoge aankwam en op den godsdienst ineens in een dorpje omgetooverd waren: te weinig menschen voor de synagoge, ziet ge? „’t Is maar ’n klein groepje bij ons.”

Zou Vlaardingen ook niet, op de markt, in den handel, den naam van stad willen dragen? Zie eens, hoedanige gebouwen! ’n Beursgebouw van zóóveel duizenden guldens! Alleenlijk als het zoo ’s avonds in de week kerk is, och dan zouden we, als we op joodsche manier definieeren gingen, aan een dorpje moeten denken . . . . stad — in de beurs; dorp in de kerk!

*

Dit artikeltje is geschreven onder den indruk van het aspect van de laatste weekdiensten. Ik bedoel niemand; ik denk aan geen mensch. Ik heb ’t niet over A, en ik heb ’t niet over B. Ik denk er alleen aan, dat de weekdienst in ’t algemeen opkomt, naar men zegt, uit honger naar Gods Woord, en dat de vereenigde weekdienst dezen winter geboren is uit de behoefte, die in beide kerkeraden gevoeld werd, om God in den nood der tijden aan te loopen als een waterstroom! Als een waterstroom? f Menschen, wrijft uw oogen uit! Als een wa-ter-stróóm?? Als er hier en daar een zit in de bank? Laat ons waken voor termenpraal en voor leuzenschittering. Ik bedoel A niet, en ik bedoel B niet. Ik wou alleen maar even zeggen dat wij zoo gauw mooie woorden gebruiken, en zoo makkelijk ons christendom opnemen, en een God meenen te hebben, die met het stelsel van de tien batlanin tevreden is.


K.S.




a. Door Schilder zelf bewerkt opnieuw gepubliceerd als ‘De batlanin weer ontslagen’, De Bazuin 71 (1923) 12 (24 maart 1923). Opgenomen in OWK II,18-22.

b. Vgl. Allard Pierson (1831-1896), ?

c. Het voorgaande wel op basis van Emil Schürer (1844-1910), Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi II, Leipzig (Hinrichs) 19074, 515f. Schilder had het boek net binnen: 4 januari 1918.

d. Vgl. Matteüs 19:23.

e. Vgl. Emil Schürer (1844-1910), Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi II,516 noot 55.

f. Vgl. Psalm 34:5.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000