Allerzielen

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 50 (geen paginering) (10 november 1917)

a



Dit blad verschijnt Vrijdag 9 November. Een week geleden was het „Allerzielen.”

„Allerzielen” is een min of meer „zielige” benaming voor een feestdag van de roomsche kerk. Rome heeft nu eenmaal het ongeluk, dat het van alles en nog wat een feestdag maken wil. Dat dat een ongeluk is, blijkt dunkt me in niets met meer duidelijkheid dan in de hybridische benaming van „feestdag” voor „allerzielendag”. Wie over zielen spreekt, raakt aan het onvaste, het onbelijnde; dien gaat het schemeren; en daarom banne zich elke gedachte aan een feest uit zijn ziel, want een feest is de vastlegging van het vaste en wel-belijnde; een feest zoekt niet de schemering, doch de helle belichting. Maar ’t is eenmaal zoo. Rome heeft een feestdag gemaakt van den zielendag en daarin is nu niets meer te doen, want . . . . Rome herroept nooit.

De Allerzielendag beteekent op zichzelf wel iets goeds. De kerk, die nog strijdt weet zich één met de reeds triumfeerende. En daarom willen de levende christenen de doode gedenken. Foutief wordt echter de roomsche feestviering, wanneer men de voorbede voor de dooden en de eucharistie voor hen instelt. Naar ons besef mogen we niet bidden voor de dooden, omdat dat geen zin meer heeft, tenzij dan dat we voor hen bidden: „Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk,” b want, als Hij komt, dàn worden die zielen weer overkleed met het lichaam (2 Cor. 5.) En daarnaar verlangen ze zelf.

Verder dan dit algemeene gebed kunnen we echter niet gaan; en immers, dit gebed is niet slechts voor de dooden, maar óók voor de levenden de uiting van geloovend zielsverlangen?

Verwonderlijk is bet daarom niet, dat bij het opkomen der reformatie deze allerzielendag in onbruik geraakte. Luther, de groote kerkhervormer, heeft dan ook niet nagelaten er tegen op te komen, In de zelfde preek, waarin hij den Allerheiligendag (1 November) bestrijdt, dringt hij ook aan op afschaffing van „Allerzielen-dag.” Daaraan had hij gelijk; niet alleen om de roomsche idee, waarvan „Allerzielen” uitgaat, maar ook omdat die dag door de geestelijken met allerlei misbruiken ontwijd werd. Toch heeft Luther in die zelfde preek gezegd, „dat er ook menschen zijn, die „Allerzielen” op een goede wijze weten te vieren. En in verband hiermee treft het ook, dat in de protestantsche kerken de gedachte aan zulk een opzettelijk aan dooden-herdenking gewijde dag nooit geheel uitgebannen is. Luther zelf heeft de afschaffing niet kunnen doorzetten in Keur-Saksen. Zelfs het rationalisme, de meest dorre, koude, kille, starre richting onder de protestanten, vroeg om een „doodendag.” De Hernhutters hebben hun dooden-litanie op Paaschmorgen. In sommige roomsche streken kunt ge op Allerzielen ook protestanten bezig zien met het versieren der graven. En Duitschlands „evangelische kerk” viert ook nog haar „doodenfeest.”

Voor ons heeft dit wat te zeggen: Wij hebben in reactie tegen Rome misschien al te gemakkelijk weggenomen, en niet genoeg teruggegeven. De gedachte aan opzettelijke herdenking van de dooden is zuiver christelijk. En dat vergeten wij. Luther vergat het niet. Het ware gedenken geeft leven. De sprake van het kerkhof is zoo rijk; „aller zielen” historie, bezien bij het goddelijk licht, is zulk een rijk bezit voor de nog levende strijders, die hun moeite en kruislijden hebben overgenomen. Waarom gedenken wij niet opzettelijk onze dooden? Niet maar uw dooden vader of moeder of man of vrouw of kind op hùn sterfdag, maar ònze dooden? Zou het misschien hiervan komen, dat wij ze niet jubelend hebben zien heengaan en . . . dat wij voor ons zelf nog verlegen staan tegenover het vraagstuk van den dood, die zelf heelemaal geen vráágstuk is? Waar vraagteekens staan, daar gedenkt men niet! O, een roomsche zekerheid, dat zij in den hemel zijn en wij er komen zullen begeeren wij niet. Maar zekerheid des geloofs, daartoe hebben wij de levenden op te wekken, vóór ze dood zijn, en ons zelf eveneens. Opdat men òns ook gedenken moge, gedenken durve, straks, als ook wij rusten daar in dat diepe leege, armoedige graf . . .

Dat wij geen dooden-herdenking hebben, is onze armoede. Het is ook onze schuld: wij hebben te weinig zekerheid des geloofs. En mogelijk ook te weinig innigheid in onze liefde. Laat ons nooit vergeten: aan de levenden denken is geen kunst. Maar de dooden gedenken, dàt is liefde. Ze vragen u niets, ze geven u ook niets terug. Als gij dan toch tot hen komt, terwijl zij tot u niet komen, dan is dàt liefde. Allermeest als die liefde rust in de wetenschap dat zij leven bij God, terwijl wij leven in God. Dat was het doel van hun leven. „Want daartoe is ook den dooden (tijdens hun leven op aarde, in hun tijd) het evangelie verkondigd geworden opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den Geest. (1 Petr. 4 : 6).


K.S.




a. Opgenomen in OWK II,16-18.

b. Vgl. Openbaring 22:20.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000