„Dat zij menschen zijn”

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 37-41 (geen paginering) (11 augustus — 8 september 1917)

a


IIIIIIIVV

I. 1)

Een zendingsdag is voor menigeen uit de kringen der wereld een dwaasheid. En dat wel hierom, dat de zending en haar werk voor den ongeloovigen mensch van onzen tijd een ijdele en onnutte bezigheid is. Wanneer de grootvorsten van de moderne beschaving en cultuur, welke zoo netjes het Christendom voorbijglijdt, zich eens voor een enkele maal verdiepen in het vraagstuk der zending en haar werk meer van nabij gadeslaan, kunnen ze dikwijls de vraag niet onderdrukken: waartoe toch dit alles? En op dat waartoe meent de ongeloovige maar geen bevredigend antwoord te kunnen vinden. Waartoe al dat geld voor die heidenzending? Waartoe al die arbeid? Waartoe die reusachtige organisatie? Is het nu werkelijk zoo brooadnoodig, de heidensche landen te overdekken met zendingsposten; de heidensche gemoederen te verontrusten met dat zwaar-klinkende christendom; de hoofden der heidensche inlanders te vullen met al die christelijke leerstellingen en vaak onbegrijpelijke dogma’s? Waarom — zoo vraagt de wereld zich af — waarom laat de zending de heidenen niet liever met rust? Ze zitten daar zóó rustig, ze genieten zóó blij in kinderlijke naïviteit onder hun plataan- en palmboom, dat ze de christelijke prediking van de eindelijke rust onder wijnstok en vijgeboom b niet ter verblijding behoeven. Laat de zending haar moeite maar sparen; zoo denkt de wereldling soms. Gun den heiden zijn rust en vermoei hem niet met diepzinnige speculaties en theologische leerstellingen over allerlei vraagstukken, die zelfs voor het westersch brein veel te hoog vaak reiken, veel te diep dikwijls wortelen.

Ge ziet, de wereld denkt, dat we den heidenen hun rust willen ontnemen. In zekeren zin heeft ze gelijk; maar, àls we hun de rust willen rooven, dan is dat een valsche, een gevaarlijke rust; want ze weten niet „dat ze menschen zijn”. En de wereldling verkeert in den waan, dat we den heiden, die van ’t christendom nog zeer weinig weet, aanstonds gaan vermoeien met de meest ingewikkelde vraagstukken van ons christelijk belijden. Alweer een vergissing. Want wat we hun komen vertellen, is niets anders dan deze nuchtere, doodeenvoudige waarheid: „dat zij menschen zijn”. Anders niet.

Misschien zult ge weten, dat deze woorden ontleend zijn aan den bijbel. De uitdrukking „dat ze menschen zijn” kunt ge terugvinden in het laatste vers van Psalm 9. „O Heere”, zoo vraagt de dichter daar, „o Heere, laat de heidenen weten, dat zij menschen zijn”.

Van heidenen spreekt deze psalm en deze bede. En wie een weinig in den bijbel thuis is, kan weten, dat met „heidenen” bedoeld zijn allen, die buiten het bondsvolk Israël stonden. En omdat zij, die in nationalen zin buiten den kring van het Israëlietische volk stonden, geen deel hadden aan de beloften, welke God aan Israëls nazaten geschonken had, en ook vreemd waren aan de religie van dat volk, dáárom zijn ze voor ons besef eigenlijk in dezelfde positie als de heidenen, die onze zending zoekt te bereiken. Ook dezen staan buiten den kring van de ware kennis Gods. Welnu, als we aan die menschen dan die Godskennis brengen willen, dan moet dat vanzelf gepaard gaan met de echte zelfkennis; want slechts wie God kent, kent zichzelf. Zoo is dan, de prediking, die onze zendelingen daar in die binnenlanden der geestelijke donkerheid hebben te brengen, deze: dat ze menschen zijn!

Menschen zijn ze! Maar, we zouden vragen: weten ze dat dan niet? Moeten nu dáárvoor de zendelingen weggaan? Is dàt nu al die inspanning waard? Den mensch te zeggen, dat hij een mensch is? Dàt zal toch de heiden wel weten?

Stil, wacht een oogenblik met uw oordeel. Ge kunt het woord „mensch” in zoo verschillenden toon uitspreken: er zoo onderscheiden klank inleggen. Ge kunt dat woord „mensch” uitspreken met bewondering, alsof ge een kóningsnaam noemt; maar ge kunt ook met wat minder respect, zelfs ietwat meewarig dien naam „mensch” op de lippen nemen.

En als ge nu weten wilt, in welken zin de negende psalm dit woord „mensch” noemt, dan wijs ik er op, dat de oorspronkelijke taal van den bijbel hier voor „mensch” een woord gebruikt, dat de aandacht vraagt. Niet het gewone woord, niet een neutrale term, wordt hier gebezigd, maar het oorspronkelijke woord, dat enoosj luidt, is een aanduiding van den mensch in zijn zwakheid, in zijn kleinheid! Het duidt aan, dat de mensch, naar de zinrijke, beeldende taal der schrift, niet meer is „dan een druppel aan den emmer, een stofje aan de weegschaal” c. Hier spreekt de bijbel dus niet van den mensch als van een koning, een heerscher der schepping; niet als van „zijne majesteit den mensch” maar ze noemt hem als een in zichzelf onbeduidend wezen, die wegzinkt in het niet.

Trouwens, dit zelfde woord enoosj komt meer in die beteekenis voor. Wanneer in psalm 8 de dichter in bewondering opziet naar de zon, de maan, de sterren, die in verbijsterende pracht en majesteit door Gods wijd heel-al rondvliegen, dan voelt bij zich zoo onnoemelijk klein, zoo heel-niets in dat heel àl, en vanzelf dringt zich bij hem de vraag over de lippen: „O God, wat is de mensch, de kleine „enoosj”, dat Gij zijner gedenkt?” (vs. 5). Wanneer Job aan ’s menschen kleinheid wil uitdrukking geven, dan heeft hij het over „den enoosj, den geringen mensch, die een worm, een made is” (Job 25 : 6). En in psalm 90 klaagt de dichter, gedoken in zijn smart, ziende de ontwrichting van zooveel menschelijk werk, de gebrokenheid van zooveel wrakke levens, stil tot zijn God: „Gij doet den kleinen mensch (enoosj) wederkeeren tot verbrijzeling”. En als koning Asa, bang voor de oprukkende benden van Zerah, den Ethiopiër, God zijn nood zegt, dan bidt hij tot dien sterken Held, dat toch die met àl zijn militaire uitrusting maar zwakke mensch, Zerah, die sterveling, die enoosj, bij God niets vermoge. (2 Kron. 14 : 11).

Genoeg om te doen zien, dat het in psalm 9 vers 21 juist gaat over ’s menschen broosheid en „ijdelheid”. Ja zelfs, zóó sterk leeft de gedachte daaraan in het geheiligd besef, dat in de heilige linie van wie God vreezen de zwakheid van den mensch bewust, opzettelijk beleden wordt, zelfs in den naam, dien men draagt. Want als op zekeren dag in de tent van Seth, den godvreezende, een zoon geboren wordt, hoe is dan de naam van den mensch, die het levenslicht aanschouwt? Welken naam geeft hem de vader, in wien het godsdienstig besef levend is? Hoor, zijn naam luidt Enos (Enoosj) d; en dus is die naamgeving een openlijke uitspraak, dat men in Seths geslacht niet meedoet aan de menschvergoding. Men wil daar wel weten, dat men „maar” een zwakke mensch is. En let op de tegenstelling! Want terwijl Kain, de onheilige, de verheidende, de zondaar, zijn „steden” gaat bouwen, zijn wallen gaat opwerpen, om zich te verschansen tegen den indringer, en terwijl Lamech met zijn zonen, ook al vertegenwoordigers van de lijn der zonde, het zwaard zullen gaan scherpen en in brallenden hoogmoed zichzelf en hun pronkende kunst zullen verheerlijken, is in Seths tent de verootmoediging aan ’t woord, en noemt men zich een enoosj, een zwakke, een geringe bij God. 2) Zoo wil men zelfs heeten. De naam is hier een belijdenis.


II.

Zoo hebben we dan den heidenen aan te zeggen, dat ze menschen zijn; en die prediking, waarom psalm 9 bidt, moet dus hun voorhouden, dat ze slechts zwakke, nietige stervelingen zijn. De eerste inzet van de evangelieverkondiging op het terrein der zending moet dus zijn een vernedering van den mensch.

Maar wie nu goed gelezen heeft in de verschillende schriftwoorden, die we aanhaalden, heeft kunnen zien, in welken zin de mensch, de enoosj, een zwakke genoemd wordt. „Heere, laat de heidenen weten, dat ze menschen zijn; zwakke menschen, enoosj!” Wil dat woord nu zeggen, dat de heiden een zwakke mensch is in vergelijking met den medemensch? Ziet de dichter van psalm 9 soms op de niet-Israëlieten uit de hoogte neer en noemt hij ze zwakken, nietigen, omdat hij zelf gróóter meent te wezen dan zij? Moeten dus ook onze zendelingen den Javaan en den Soembanees zeggen gaan, dat ze zwakken zijn, omdat ze „maar” kleurlingen zijn, die in beschaving, wetenschap, cultuur, aanleg, beneden den Europeaan, onder den medemensch staan?

O neen, dat volstrekt niet! Als de zending in dien zin de zwakheid van den heiden prediken ging, dan zou ze liegen. Men is wel eens geneigd, te denken, dat de gekleurde rassen, de bewoners der oer-wouden van de verre overzeesche gewesten in aanleg beneden den Europeaan zouden staan. Men ziet ze voor minderwaardig aan en wil dus wel meegaan met de prediking, dat de heidenen slechts „zwakke menschen” zijn, indien die prediking haar verkondigers in de hoogte steekt. Toch is niets minder waar. Onze geringschatting is gevolg van onze suffe onkunde. Wanneer ge maar eens ziet de kunstproducten, die de heidensche volkeren geleverd hebben (en in de kunst spreekt toch de volksziel?); wanneer ge slechts luistert naar hun liederen, waarin hun bewogenheid zingt, hun sagen, die van hun hopen melden, wanneer ge de heidenen, ook die van Java en Soemba, beluistert in hun waken en gadeslaat in hun droomen, dan weet ge, dat, voorzoover den aanleg betreft, zij niet onderdoen voor den pedanten blanke. Aanleg is er zeker; ’t is maar de vraag, door wat macht en door welke lokstem die sluimerende vermogens opgewekt worden tot levende daad. Heeft niet Multatuli gewezen naar Java, „dáárheen, waar ’t gemoed zoo ontvankelijk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelijkheid?” 3)

Neen, de zending zij er nooit op uit, de inlanders te bejegenen, alsof ze menschen zijn van minder allooi. En laat ons niet vergeten, dat in dezen door ons tegenwoordig christendom nog iets goed te maken is. Heeft niet indertijd, in de dagen van de Oost-Indische Compagnie, tot onze nationale schande, de zending zich gewillig geleend voor hulpdiensten aan de geldmagnaten van Hollands koopsteden? Och, maar al te lang heeft men op Java zoogenaamd het christendom durven prediken, maar met geen ander doel, dan de Javanen te exploiteeren, uit te zuigen en aan ’t werk te zetten, opdat ze met hun bloedigen arbeid de Heerengracht en de Prinsengracht en de Keizersgracht van Amsterdam zouden sieren met paleizen en de paleizen biet weelde. ’t Is langen tijd, althans in de praktijk, de leuze geweest: wij geven den Javaan een weinig van ons Christendom, dan krijgen wij wat gemakkelijker zijn koffie en zijn rijst, zijn amandel en zijn dadel. Hebt ge wel eens gelezen in dat bekende boek van Multatuli: Max Havelaar? Ge zult u dan herinneren, hoe daarin 4) voorkomt een zekere predikant, door den schrijver als caricatuur bedoeld, die den min vleienden naam: Ds. Wawelaar draagt. De schrijver fantaseert een zendingsbidstond, waarin Ds. Wawelaar voorgaat en legt dan den spreker een zendingspreek in den mond „van welke de quintessence hierop neerkomt: ’t is Gods wil, dat wij, Nederlanders, de Javanen zoo hard mogelijk, tot onmenschelijkheid toe, laten werken en hun dan wat Bijbels, enz. toe zenden”. 5) „Onder de plichten, die wij ten aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben”, laat Multatuli zijn Ds. Wawelaar o.a. noemen: „te gelasten, dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht”. 6) Ge voelt wel, hier ligt een aanklacht. Deze preek dient als „type van den geest en beschouwingswijze der zendingsvrienden”. Zou voor deze aantijging èlke grond ontbroken hebben? Althans voorzoover het verleden betreft? 7)

In elk geval hebben wij ons thans goed te doordringen van onze roeping, om de hatelijke caricatuur van Ds. Wawelaar met onze daad te logenstraffen. Beginnen wij met de erkenning, dat de Javaan en de Soembanees menschen zijn, van gelijke beweging als wij. God heeft in die heidensche volkeren groote gaven gelegd: aan ons dan de eere, die sluimerende krachten te stellen in dienst van Jezus Christus. En daarom, als wij de zwakheid van den heiden prediken willen, dan beginnen we met een paradox: eerst zeggen we: „menschenkind gevoel uw waardee, en zoodra dan de heiden, zijn wantrouwen opgevend, tot luisteren zich zet, gaan we een anderen koers en spreken hem over zijn onwaarde. We noemen hem enoosj, zwakkeling; maar dan niet tegenover de menschen maar tegenover God, die hem schiep. Ons voorgeslacht leerde hem bukken voor ons; laten wij dan den gebukte eerst gaan oprichten en hem dàn leeren bukken voor den eeuwigen God. Hij ziet dan dat we samen willen bukken, willen knielen.


III.

Maar misschien zult ge zeggen: is dat nu wel zoo noodig, den heiden te zeggen, dat hij klein is en nietig tegenover den Sterke, dien wij God noemen? Dat de heiden voor òns, blanken, niet behoeft te kruipen, dàt mag hun wel eens met de noodige duidelijkheid aan het verstand gebracht worden; maar dat ze voor de oppermacht der godheid in het stof moeten bukken, kom, zou dàt een heiden niet weten? Toch wèl immers? Heeft men ons niet altijd verteld, dat de heidenen slaven waren van hun godsdienst? Dat ze eigenlijk rusteloos de zweep van den drijver achter zich voelen? Heeft men ons niet steeds gezegd, dat de heiden bang is voor zijn goden, dat zijn godsvereering geen rust hem geeft, maar zijn leven een voortdurende temptatie maakt, terwijl daartegenover ons vertoond werd de figuur van Jezus, die als Christus Consolator, als Trooster, ons achter den sluier der toekomst iets doet aanschouwen en doorvoelen van de rust der eeuwigheid, nu, in de jacht der tijden? Heeft men ons niet geleerd, dat buiten ’t geloof in Jezus Christus, dus ook in de heidenwereld, de vrees voor de sterke goden den mensch zóózeer neerslaat, zóózeer afmat, dat zijn „Enoosj”-zang, d.w.z. het smeltende lied zijner zwakheid en ontkrachting, hem klagende ons toont:

Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad;
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wand’len en worden wel mat; f

en heeft men niet daarbij ons gezegd, dat dat lied in monotoon refrein telkens weer den buiten Christus staanden mensch afgeperst wordt bij zijn vergeefsche poging, om voor die sterke goden genoeg in het stof te kruipen met in zijn woelen en worstelen niets anders dan belijdenis van zwakheid, zwakheid, zwakheid, totdat hij sterft als een verstootene, een paria der schepping? En is niet steeds in tegenstelling daarmee de rust ons verheerlijkt van den christen, die verder gaan kan in zijn levenslied dan de heiden en wiens refrein, tot vlak vóór het graf een ànder zijn kan:

Wij kennen en — kussen de roede
Die rustloos ons drijft op ons pad,
Wij loopen en — worden wij moede —
Wij zoeken ook de eeuwige stad.

Geen rusteloos zwerven en smachten
Is ’t leven; een Doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij ’t spoor!

Steek’ de Zon, daal’ de nacht, Gij, Algoede!
Zijt schaduw en licht op ons pad; —
Wij loopen en worden niet moede,
Wij wand’len en worden niet mat. g

En als dàt dan de ervaring is van heiden ter eener en van christen ter anderer zijde, moeten we dan den heiden nog gaan zeggen, dat hij, bij den Eeuwige vergeleken, niets te beteekenen heeft? Kom, dat weet hij toch immers al lang? De heiden kènt zijn naam wel: enoosj, zwakke, kleine mensch . . . .

*

Vergis u niet! Want ja, ’t is waar, de heiden brengt zijn offers, rusteloos, rusteloos, ’t eene voor, ’t andere na. Dat is onrust, zwakheidsbesef. Maar — zoudt ge niet denken, dat de plattere geesten onder die offerende heidenen juist van die offeranden ten slotte hun rustgrond maken en dat ze meenen, met die onrust, die offeranden, met de eerstelingen van hun bezitting, te koopen de gunst der goden? Zie, de heiden waant met al zijn onrust de rust te verdienen; en daarom is heel zijn onrust niet anders dan druk beweeg, waaronder de onbewogenheid zich verbergt van het rustig besef, dat hij, toch komen zal, waar hij wezen wil: hij offert immers het zijne, ja, zichzelf!

Zie, hier raken we het zwaartepunt. Hier dringen we door tot de kern der zaak. De heiden, die zijn offerande brengt, belijdt zijn zwakheid, en zijn lippen prevelen een gebed, waarvan de grondtoon luidt: enoosj, zwak, nietig, klein ben ik. Maar in zijn diepste wezen is de drang van den Wil; hij gelooft in zijn Sterkte; kan hij niet met zijn offers den hemel bewegen; is hij, die met zijn bezit, met zijn gave, den goden tegentreedt, geen hemelbestormer en doet men daarboven niet, wat hij wil?

Begrijpt ge mijn bedoeling? De heiden moge nog zoo vaak als een worm kruipen in ’t stof voor de goden, hij moge zelfs zich verpletteren doen onder de zware wagens van der goden Zege, toch is een heiden, als ’t er op aankomt, een machtig brutaal schepsel! Hij wil in het kleine wel den wensch der godheid volgen, maar in het groote, het ééne, het grootste zal hij zijn eigen wil doen gelden. Zwak, enoosj, wil hij heeten in alles, doch in één ding gedraagt hij zich als de Sterke; en dat ééne, dat groote, het àllergrootste is — de vraag, hoe de mensch verlost zal worden! Wie zal de eere hebben van de verlossing van den mensch? God of het schepsel? En als die vraag gesteld wordt, dàn zegt de heiden: ik; en nogmaals: ik! En, dat hij juist in dezen een enoosj worden moet, een ontkrachte voor God, dat is hem de dwaasheid gekroond! Want in zijn hart, in zijn verborgen leven wil de heiden zichzelf verlossen; hij wil hemel en aarde zelfs bewegen, als het hem de zaligheid brengt; ten hemel wil hij desnoods opklimmen, ook in den afgrond wel nederdalen. Dàt is het verschilpunt, het groote onderscheid tusschen christendom en heidendom. Want het woord van Jezus Christus en de gerechtigheid, die uit het geloof (niet uit de werken der offerende ziel) is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart (veel minder met uw mond): wie zal in den hemel opklimmen, dat is: Christus, den Held der hulpe, van boven afbrengen; of: wie zal in den afgrond nederdalen, dat is: den Verlosser uit de dooden opbrengen? h Zie, dat is de wortel, waarop het christelijk belijden alleen kan opbloeien. De heiden noemt zich enoosj, zwakkeling; maar hij trekt die leer niet door. Het heidendom leert de belachelijke, eigenlijk de waanzinnige dwaasheid, dat men zwak kan zijn in het kleine, zwak in het zaaien en oogsten, zwak in het oorlogen en zege-vieren, zwak in de bewaring en de beveiliging van het brooze lijf, maar sterk in het groote: de verlossing van de zondige ziel! In den strijd tegen een brullenden leeuw moeten de goden helpen; een offer verzoene hen dus; in den kamp tegen den brieschenden leeuw die Satan heet i, is echter ter laatster instantie de leuze: Help uzelf! Zelfverlossing! En daarom, van die machtig-ontroerende prediking van het woord enoosj heeft het heidendom in al de eeuwen van zijn zichzelf ontledigend bestaan de hoofdzaak niet verstaan! Heere, laat Gij de heidenen weten, dat ze menschen, dat ze enoosj slechts zijn! Maar die wetenschap kunnen ze dan alleen verkrijgen door de levende verkondiging van den Christus der Schriften! Want als Jezus Christus u één ding àfleert, dan is het de poging om uw rantsoen zelf te voldoen. De zendeling, die Jezus Christus „voor oogen schildert” j, zal hem steeds afmalen als den man van vleesch en bloed, onzer een. Maar op zijn schilderij teekent hij de menschen alle op den achtergrond, als de zwakken, de geringen; dàn slechts ziet het geloofsoog Hem, die alleen de Sterke heeten kan, de Leeuw uit Juda’s stam k, God èn mensch, Immanuel l.


IV.

Waarlijk, de prediking van ’s menschen kleinheid is niet overbodig in de wereld der heidenen. Temeer, omdat bij al het genoemde nog dit verschijnsel, valt waar te nemen, dat het godsbegrip van de heidenen zoo kinderlijk, zoo gansch en al onwaar is. Wij, die ons enoosj noemen, wij weten, dat God transcendent is, verre boven ons staat; de grens tusschen den Eeuwige en onszelf leeren we reeds vroeg kennen. Niet alzoo de godsdienstige heiden. Zijn goden staan niet zoo heel ver boven hem; zijn gebed is daarom niet zoo afhankelijk als ’t onze. Op Soemba vereert en aanbidt men de geesten der voorvaderen; de goden worden dus getrokken in den kring van het geschapene. En op andere plaatsen aanbidt men zon, maan en sterren. Alweer een bewijs, dat de heiden het woord enoosj niet heeft verstaan in den zin der Schrift. Want let eens op dit contrast: als in Psalm 8 de zanger de hemellichamen bewondert, het sterrenveld Gods, dan zegt hij tot den Heere, tot God: Wat is de mensch, de enoosj, dat Gij hem gedenkt? Boven zon, maan, sterren staat hem de God, die ze schiep en „die zijn troon op starren sticht” m. Maar de heiden, die zijn oog naar boven slaat, aanbidt de zon, de maan zelf! Dat God ze schiep weet hij niet. Dat een menschenziel grooter is dan de zon, omdat de ziel zichzelve kent, terwijl de zon onbewust is van eigen opgaande glorie, dat heeft hij niet begrepen. Dat zijn ziel naar het woord van den Spreukendichter n, een lamp des Heeren is in nòg hoogeren zin dan de sterren, die de kindermond de lampen Gods, en die de geleerdentong de lichten des hemels noemt, ’t is hem onbekend. Zijn goden haalt hij in den kring van het stoffelijke, van het vergankelijke; eigenlijk staan ze beneden den mensch, die leeft en die aanbidt in den tempel van Gods natuur, waar ’t àl orakels fluistert . . .

En als dàn ’t christendom zegt: God is groot en wij begrijpen niet o, en als dan Gods Woord Hèm den sterke, òns de nietigen, de enoosj, noemt, dan is dat wat nieuws voor het heidensch begrip. Overbodig is die prediking niet. „Heere, laat ze weten dat ze menschen zijn!”

*

En zie, wanneer de zending nu maar steeds blijft vasthouden aan deze gedachte, en het fundament van haar christelijk „leergebouw” nooit een ander doet zijn dan dit, dan zal haar prediking onder de heidenen kunnen zijn wat ze wezen moet.

In de eerste plaats is de missionaire prediking alsdan getrouw. Want, nietwaar, dàt beginsel, dat de mensch zwak is en klein tegenover God, dàt is tenslotte het kenmerkend-typische in de christelijke religie tegenover elke andere beschouwing. Hier hebben we de uitspraak van de Schrift tegenover de wetenschap. De wetenschap, de filosofie, leert ons gelooven in den mensch; en dus prijst ze zijn sterkte en zijn grootheid; de Schrift daarentegen maakt hem als geschapen wezen in alles afhankelijk van zijn God. Hier ook ligt de scheidslijn tusschen de reformatie en de revolutie, of, wilt ge, tusschen Calvijn en Rousseau; de eerste gaf God de eere en Hem alleen; de laatste proclameert den godsdienst van de Rede, plaatst den mensch op den troon, dien hij met eigen bloed en tranen immers zich heeft opgebouwd, en lacht over allen godsdienst, wijl deze den mensch wil inperken in grenzen, die het natuurlijk verstand, die de hooggeloofde Rede niet ziet en niet wil zien. Hier valt eindelijk de beslissing, welke Kain en de zijnen scheidt van Seth en zijn zoon, die Enoosj (Enos) genaamd wordt. — Want Kain wil zich een paradijs zelf veroveren; zie het maar aan zijn steden en wallen; zie het aan de zonen van Lamech, wier genie de wildernis reeds omschept in een lusthof, al kan dan ook het zwaard daarin niet gemist. Maar in Seths lijn gaat men in de woestenij niet vooruitgrijpen naar het paradijs der eigenwilligheid, maar men begint daar den naam des Heeren aan te roepen; en welke mensch is zwakker in eigen oog, dan die sterk is in zijn roepen tot zijn God? Kortom: het christendom erkent de zwakheid van den mensch, maar daarbuiten aanvaardt ze niemand.


V. (Slot).

Het geschiedboek van het christendom laat dus overduidelijk zien, dat de kleinheid van den mensch, welke in den naam enoosj haar belijdenis vindt, steeds door dezen godsdienst slechts geleerd werd. Zoo kan dus de zendingsprediking slechts dàn aan het historisch christendom getrouw blijven, als ze ook van die gedachte tolk en heraut wil zijn. Inzonderheid in onze dagen kan hierop niet te sterk worden aangedrongen. Want onze moderne menschen hebben, zooal niet in theorie, dan toch in de praktijk, zich geschaard achter de vaan van Nietzsche, den waanzinnige, den man van het ijzeren kruis en van het kruisende ijzer, den profeet van de sterkte des menschen!

In zijn dolle razernij riep hij uit, dat de mensch overwonnen moet worden door den Opper-mensch p; dat voor wat gróóts de mensch bestemd was en dat al het zwakke uit de menschheid versterven moest, en, als het niet ter rechter tijd stierf, dan maar met bekwamen spoed moest vertrapt worden. Boven zichzelf uitgroeien; — dat is het doel, de verbijsterende leuze van dezen verdwaasden filosoof. Want sterk is de mensch en sterker zal hij worden!

En daarom, weg met Jezus Christus! Weg met den bijbel! „God is dood; aan zijn medelijden met den mensch is God gestorven” q. Aldus Nietzsche. Hij haat letterlijk Jezus Christus, omdat er een lijdenstrek ligt om diens gesloten mond r; en dat beeld van „zwakheid”, waarachter Nietzsche de sterkte s van de goddelijke kracht en van het goddelijk geduld niet ziet, de blinde, het doet hem tandenknersen van woede, wijl die Jezus van Nazareth niet de sterke scheen, die zijn duizenden versloeg t. En zijn „Ecce Homo” 8) is, — hij zegt het zelf, — „een aanslag zonder eenig meedoogen, op den gekruiste; het loopt uit op donderslagen tegen alles wat christelijk is of met christendom besmet” u.

Welaan dan, doe uw oogen open en zie, dat deze man, die in doffen waanzin gestorven is, herleefd is en zijn waanzin als het beginsel der glanzende razernij den volkeren heeft ingestort. „Weest hard”, zei Nietzsche v. „Weest hard”, zegt de wereld en ze giet kanonnen. „Oorlog en onverschrokkenheid hebben meer groote dingen gedaan dan de naastenliefde”; aldus schamperde Nietzsche w. „Amen, ja amenx, zegt de wereld en ze strooit haar bommen als rattekruid. En waar tot zóó diepen afval de menschheid gekomen is, daar is het dwaasheid, zelfs de mogelijkheid te aanvaarden van de voorstelling, dat de prediking van ’s menschen nietigheid en kleinheid ook maar in uiterste aanraking zou komen met den geest van onzen tijd. Neen; de tijdgeest gaat daartegen in met alle kracht; en dat we menschen, enoosj, zijn, meer niet, dat weet ook Europa niet meer. Maar wanneer die prediking althans door ònze zending gebracht wordt, dan blijven we minstens dezen troost behouden, dat we wel ingaan tegen den stroom des tijds, die naar de eeuwigheid zich voortspoedt, maar dat we dan toch getrouw blijven aan Jezus Christus zelf en niet aan een schijn-christendom onzer dagen, dat daar roept „Vooruit met God”, als er tienduizenden vallen en dat de grootvorsten 9) van den plompen krijg tooit met het grootkruis van de orde van den zaligmaker — of zoo iets . . . . y

Maar, nog een andere zegen ligt er in deze prediking: ze is ook een weldaad voor wie ze aanhoort. Immers — wat is er weldadiger, dan ’n zwakke te zeggen, dàt hij zwak is? Onbewuste zwakheid heeft tot bezoldiging den vrijwilligen dood; bewustzijn van zwakheid wijst den weg tot het gekende leven; het redt den mensch. Zeg den mensch, dat hij gróót is en sterk; hij zal het hoofd in den nek werpen en den afgrond instorten. Maar leer hem de waarheid gelooven, de waarachtigheid van zijn kleinheid; en weren zal hij zijn voet van alle gevaarlijke paden, uitstrekkend de hand naar het eeuwige licht.

En wanneer ge soms nog twijfelen mocht, of die prediking wel vruchtbaar zijn zal, laat dan de Schrift u mogen terechtwijzen. Werkelijk, Gods Woord belooft op die prediking een rijken zegen. Toen Enos geboren werd, „Enoosj”, de „zwakke” in eigen besef, de man, die van zijn zwakheid zijn belijdenis maakte, toen juist „begon men den naam des Heeren aan te roepen”. (Genesis 4 : 26). Juist in die dagen openbaarde zich de behoefte aan openbaren eeredienst, waarbij de ontmoeting van God met zijn getrouwen te midden van den overlast der Kaïnietische onbeschaamdheid, in gebed en offerande gezocht werd. Zou dan die prediking, die toen reeds zóóveel vrucht afwierp, thans ongezegend blijven? Ik geloof het niet. Te meer, omdat men in Enos’ dagen tegenover die zwakheid van den mensch nog niet in klare belichting kon plaatsen de figuur van dien Sterke, van Jezus Christus, die zichzelf ontledigd heeft, om in onze zwakheid zijn kracht te volbrengen. Wij echter kunnen dat wel. Als de prediking der zwakheid den gebukten heiden nog dieper vernedert dan hij ’t zichzelf reeds deed, als ze hem neerslaat, dàn moet op ’t zelfde moment de naam genoemd van hem, die de gebogenen opricht en het kranke heelt. Die prediking zàl vrucht dragen. Want zij leert sterven en dus leven. Ons past evenwel het gebed bij dit alles. Als onze zendelingen uitgaan, dan kunnen wij ze niet vergezellen, tenzij dan met ons gebed. En gebed is noodig. Gebed om den Geest. Als deze toch niet zijn onweerstandelijke kracht paart aan de prediking der zending, dan zal ook hier het botte verstand van den mensch dwaasheid blijven schelden wat toch de wijsheid is van God. In zooverre is deze zendingsdag ook iets goeds; hij wekt ons op tot gebed: Veni, creator Spiritus; kom, levenwekkend, Heilige Geest! Want dat het zonder Hem niet kàn, dat leeft reeds in het besef van den dichter van psalm 9, die niet zegt, dat de mensch, dat de Israëliet, dat de schriftgeleerde, dat de rede, dat de algemeene openbaring Gods in de natuur den heiden kan doen weten, dat hij mènsch maar is, enoosj; maar die tot den Heere zich wendt in den aanhef van zijn smeeking en dus het wezen dier prediking, de kracht, die ze effectief doet zijn, alleen van Hem verwacht, „die een hoorend oor en een ziend oog heeft gemaakt” (Spr. 20 : 12).

En ten slotte: niet alleen voor de heidenen, maar ook voor het strijdende christendom zelf is er een rijke zegen in de prediking. We zouden hier veel kunnen noemen; maar thans willen we slechts aanstippen wat in rechtstreeksch verband staat met onzen tekst. Ge weet, uit psalm 9 : 21 was die genomen. Maar wanneer ge nu weet, dat de psalmen 9 en 10 oorspronkelijk één lied geweest zijn en bij elkander hebben behoord, 10) dan gaat er nog een ander licht op over deze bede. Immers, in psalm 9 is de grondtoon: dankzegging: God heeft de heidenen verdelgd, Hij heeft ze beschaamd gemaakt. ’t Verleden deed gróóte dingen zien. Maar psalm 10 (of beter, het tweede gedeelte van dit ééne lied)? Daarin spreekt dezelfde mensch, maar in gansch anderen toon. Daar is de grondtoon: gebed. En wel angstig gebed. Want het heden is zorgwekkend; vs. 2-13, voor de toekomst heeft Israël dus zijn God noodig; vs. 14 en 15. Reeds ziet de zanger de machten van het heidendom aanrukken tegen Israël, Gods verbondsvolk. Hij weet het, de tijden worden zwaar, Israël komt in het nauw. De heidenen worden de geeselroede, die ’t heilige volk tuchtigt. En nu — nu treft het ons, op welke plaats ons gebed daar staat: Heere, laat ze weten, dat ze maar beperkte menschen zijn. Die bede staat vlak vóór psalm 10, waarmee ze één is; ze is dus een noodkreet vóór den strijd. Als God de heidenen niet deemoedig houdt, als Hij ze niet laat weten,

„dat zij, die Sions rampen wenschen,
geen goden zijn, maar broze menschen” z,

wel, dàn is Israels leed niet te overzien; dan zullen de goddeloozen komen en met ijzeren voet plomp-weg Israel vertreden.

Wat dunkt u, als we aan onzen tijd denken, wordt dan ook niet dit zelfde gebed onze noodkreet vóór den strijd? Of ziet ge nog niet komen die geweldige worsteling? . . . Of hebt ge nog niet begrepen, dat Europa, ’t „christelijke” Europa, bezig is, zichzelf uit te moorden en te ontkrachten en dat straks de machten van de heidenen zich werpen zullen op onze matte volkeren, wanneer ze op de puinhoopen van vroegere glorie beweenen hun dwaasheid. In die ure zal het christendom zijn burchten en sterkten in Europa niet meer bezitten. Men kent en vindt hun standplaats zelfs niet meer aa. Europa is zelf alsdan verheidend in wezen; zij het ook nog niet in naam. Maar als de profetie van het „gele gevaar” zich voltrekt bb en het loerende heidendom van dezen tijd, dat van òns leerde hoe men een zwaard moet scherpen en wáár de „vijfde rib” is cc, zich met dankbetuiging voor dat onderricht, op ons zèlf werpt, dan is er gevaar voor de kleine groep van dat ware Israel, ’t welk in de breede stroomen van razend en tierend heidendom dreigt verzwolgen te worden. Of merkt gij nog niet op de teekenen der tijden? Of ziet ge nog niet, dat de oorlog onzer dagen het evenwicht almeer verplaatst in de volkerenwereld, te midden van de deinende, opschuivende massa’s? Wat den dichter van ps. 9 en 10 benauwt, dat zal straks het christendom drukken: de overlast van het zelfbewuste heidendom. En in dat besef gaan we nu den troon der genade bestormen en we zeggen, we roepen: o God, laat ze toch weten, dat ze menschen zijn! Houd ze toch terug! Breek toch hun kracht! En ja, we weten het wel, dat wij met onze toch eigenlijk zeer beperkte zendingsactie niet heel veel vermogen tegen den stroom van het verstervend naam-christendom en het oplevend waarachtig heidendom. Maar het zal ons dan toch een troost straks zijn, dat ook uit de tegenwoordige heidenen daar menschen gevormd zijn die weten, dat ze mènschen zijn; die meê-lijden met de getrouwen, die Christus hun gepredikt hebben en nu daar staan als enkelingen in de golvingen van het wereldwee. En als de strijd dan komt dan zullen die bekeerden uit de heidenlanden broeders van ons zijn, wier eenheid in Christus we niet willen missen.

En zoo troosten we ons! „Het is met de psalmen als met het leven der geloovigen. Ook in dezen psalm (9 en 10) ziet men het. Hij begint in de hoogte en in de toekomst; hij gaat door het heden, d.i. door de diepte, en hij eindigt op het niveau van het stille vertrouwen op God. Daar is het goed.” 11) dd Als wij de toekomst tegemoet zien, van uit de diepte, waarin het heden ons geslingerd heeft, misschien zelfs ons baarde, wie zou dan moed grijpen, als we geen gebed meer hadden? Komt, ook met het oog op het woelen der volkeren zij ons gebed: „Heere, laat de heidenen weten, dat ze menschen zijn”. Dat gebed geeft troost; het doet ons eindigen in stil vertrouwen: „De Heer is Koning, eeuwig en,altoos, Heere, Gij hebt den wensch der zachtmoedigen gehoord, Uw oor zal opmerken.” (Psalm 10 : 16-18).

Zoo gaan we dan verder. Wij weten, dat ook door onzen zendingsarbeid zich uit de heidenen van nu een bolwerk zal vormen tegen het werkelijke heidendom, dat in het moderne naamchristendom reeds zich afteekent. Onze „bruine” broeders hebben we ook straks noodig, straks in den strijd tegen onze heidensche blanken! Dat zal zijn „gemeenschap der heiligen”. Dàt zal zijn het wonder Gods, als velen van Kaïn, den trotsche, overgaan naar Seth en — diens zoon Enos, d.i. zwakke, nietige mensch! Van Seth velen naar Kaïn; helaas! Maar dan ook: Van Kaïn velen naar Seth; gelukkig!

En nu gaan we weer werken. Multatuli, de hater van den godsdienst, heeft eens in een eerlijk oogenblik gezegd (hij had er meer!) „O, àls ik geloofde, als ik christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan ZENDELING: — Ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige.” 12) — Als Multatuli dàt gezegd heeft, dan kunnen we gerust zijn. Want eens zullen alle Multatuli’s moeten zien, dat Gods Woord ’t werkelijk bij ’t rechte eind heeft: God sterk; wij zwak; dat het ééne noodige tòch was de prediking van Jezus Christus, die, sterk zijnde, nochtans zwak, enoosj geworden is, om het zwakke te versterken in den Heere, zijn God; — en dat het christendom met de dienstknechtsgestalte van Jezus Christus wel schijnt te beginnen met de slavenmoraal: enoosj, enoosj; maar dat zijn triumfkreet in het laatst der dagen de rechtmatige weelde zal zijn van Gods kinderen als de heerschers der schepping: heerenmoraal. DAT ZIJ MENSCHEN ZIJN! Heerenkoraal!


K.S.




1. Op vriendelijk verzoek geef ik zakelijk in dit blad weer, wat door mij gesproken werd op den jongsten Zendingsdag der Geref. kerken in Zuid-Holland (z.g.), gehouden te Rotterdam. Dit verzoek heb ik niet willen afwijzen, omdat een te kort in zendingsliefde ook in ons midden niet tot de absolute onmogelijkheden behoeft gerekend te worden.

2. Kains geslacht baart alzoo het „militairisme”, Seths heilige linie bereidt vóór de „Militia Christi”, den dienst van Christus als Koning, want wie zich ’n zwakke weet, vraagt om de wapenrusting van Efeze 6.

3. Brief aan Ds Francken, Elsevier-editie, X, 10.

4. Max Havelaar, Elsevier-editie, I, 103.

5. Brief van Ds Francken, Elsevier-editie, X, 4.

6. Max Havelaar, Elsevier I, 103.

7. In zijn brief aan Ds Francken heeft Multatuli later herroepen, en gezegd, dat hij inzag „onrecht gepleegd te hebben, door het opwekken of dulden der meening, dat die Wawelaar de type zou wezen van de voorstanders der zendingszaak”, Elsevier X, 7. Laten wij onzerzijds nu ook onze gramstorigheid over deze woorden wat matigen, ziende op Neerlands verleden!

8. Titel van een zijner geschriften: „Zie, de mensch”.

9. Generaal Sarrail.

10. Evenals b.v. de psalmen 42 en 43.

11. Dr J.J.P. Valeton, De Psalmen 1.

12. Brief aan Ds Francken, Elsevier-editie, X, 10.




a. Eerder opgenomen in OWK I,127-139.

b. Vgl. Micha 4:4, Zacharia 3:10.

c. Vgl. Jesaja 40:15.

d. Vgl. Genesis 4:26.

e. Vgl. de beginregels van gezang 31 in de bundel Evangelische Gezangen (1805): O sterveling! gevoel uw waarde; wat U in ’t stof nog vleit, Uw hart is veel te groot voor d’aarde, Gij leeft voor de eeuwigheid.

f. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), ‘Onvermoeid’ uit Laatste der Eerste, Amsterdam (Kraay) 1861, eerste strofe.

g. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), ‘Onvermoeid’, tiende, elfde en laatste strofe.

h. Vgl. Romeinen 10:6v.

i. Vgl. 1Petrus 5:8.

j. Vgl. Galaten 3:1.

k. Vgl. Openbaring 5:5.

l. Vgl. Jesaja 7:14.

m. Vgl. ?gezang?

n. Vgl. Spreuken 20:27.

o. Vgl. Job 36:26.

p. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, Zarathustras Vorrede 3: „Ich lehre euch den Übermenschen. Der Mensch ist etwas, das überwunden werden soll.”

q. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, Zweiter Teil, Von den Mitleidigen.

r. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900) ?

s. Vgl. 2Korintiërs 12:9.

t. Vgl. 1Samuel 18:7, 21:11, 29:5.

u. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Brief an Georg Brandes, den 20. November 1888: „Das Buch heißt »Ecce homo« und ist ein Attentat ohne die geringste Rücksicht auf den Gekreuzigten; es endet in Donnern und Wetterschlägen gegen alles, was christlich oder christlich-infekt ist, bei denen einem Sehen und Hören vergeht.”

v. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), ?

w. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, Die Reden Zarathustras, Vom Krieg und Kriegsvolke.

x. Vgl. Psalm 41:13, 72:19, 89:52.

y. De Franse generaal Maurice Paul Emmanuel Sarrail (1856-1929) . . .

z. Vgl. Psalm 9, vers 20 (berijming 1773).

aa. Vgl. Psalm 103, vers 8 (berijming 1773).

bb. Aanduiding onduidelijk.

cc. Vgl. 2Samuel 2:23, 3:27, 4:6, 20:10.

dd. Vgl. Josue Jean Philippe Valeton jr. (1848-1912), De Psalmen I-III, Nijmegen (Ten Hoet) 1902-1905 (2I-II, geheel herzien door H.Th. Obbink, Nijmegen (Ten Hoet) 1912-1913).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000