Simonie in nieuwen vorm

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 29 (geen paginering) (16 juni 1917)

a



Wat onder „Simonie” verstaan wordt, zal misschien niet aan alle lezers bekend zijn.

„Simonie” is een woord, dat herinnert aan „Simon”. Simonie is de zonde van Simon, en dan nader van Simon „den toovenaar”, den magiër, die in Handel. 8 genoemd wordt. Hand. 8 : 18 v.v. verhaalt, dat Simon, die langen tijd in zijn woonplaats als een soort Messias geëerd werd, na de intrede van het christendom in die stad van zijn hoogheidszetel had moeten afdalen, omdat de wonderen, die eertijds door hem alleen verricht werden, straks door de krachtige Geesteswerking in nog schooner en verhevener vorm door „gewone” menschen werden gedaan. ’t Was nu uit met Simons glorie. Gedaan was het met zijn wonder-monopolie. En om nu tòch zijn vooraanstaande plaats te behouden, en tòch de menschen van zich afhankelijk te houden, vroeg hij, of niet de apostelen van het christendom, van de „nieuwe leer”, hem de macht konden verleenen, den menschen door handoplegging de wonder-doende gave des Geestes te geven. Wie dan wonderen wilde kunnen verrichten, moest eerst bij Simon terecht. Zijn „affaire” zou op die wijze natuurlijk nog vooruitgaan; want gelijk de kwakzalver, als hij ’t wil, veel meer geld verdienen kan dan de wetenschappelijk gevormde arts, omdat de arts ’t werk alleen wil doen, terwijl de kwakzalver, echt psychologisch, speculeert op ’s menschen zucht om zichzelf te helpen, en dus van zijn patiënten „dokters” maakt, zóó zou Simon niet meer in eigen persoon zijn genezingen verrichten, maar de burgers van zijn stad zelf aan ’t werk zetten. Nog voordeeliger dus. En als nu de apostelen hem die „kunst” wilden leeren, waardoor hij, in stêe van wonder-doener te zijn, wonder-doeners vormen kon als opper-wonder-meester, dàn had bij daarvoor wel heel wat geld over! ’t Kwam immers toch wel terug? Zoo bood hij een geldsom voor . . . . . de gave des H. Geestes.

Sedert werd onder Simonie verstaan elke poging om voor geld een geestelijk ambt te koopen, of door belofte van „wereldlijk” voordeel een waardigheid te verkrijgen in de kerk. Dit kwaad werd steeds voor een weerzinwekkende zonde aangezien. Reeds in de 13e eeuw werden synodale bepalingen gemaakt, die dit kwaad tegengingen en werd een eed tegen de simonie geëischt van wie een kerkelijk ambt begeerde. Die eed tegen de simonie vóór de toelating tot het predikambt, is ook in Nederland gewoonte geweest en was tot 1892 in zwang bij de Chr. Geref. Kerk. Den laatsten tijd is hij in onze kerken niet meer gebruikelijk. Want handhaving zou geen zin meer hebben. Vroeger waren er wel predikantsplaatsen, die zeer veel geldelijke, en tijdelijke voordeelen opleverden. Maar sedert is de toestand veranderd. Niemand loopt in onze kerken gevaar minstens 10 jaren te studeeren, met de bedoeling als predikant zich te verrijken; want men kan met korter en soms gemakkelijker studie voor het „uitwendige” een veel gemakkelijker positie zich veroveren. Ook wel zonder studie!

Voor de ambtsdragers is de Simonie dus thans geen op de loer liggende zonde. Maar — meen nu niet, dat dit kwaad van ons kerkelijk erf gebannen is. O neen. In nieuwen vorm komt dezelfde Simons-zonde maar al te vaak voor. En dan niet bij dienaren des Woords, maar bij niet-predikanten. Alleen maar — men ziet het niet. Want wat Simon positief deed, wordt nu negatief verricht.

Wat ik bedoel? Och, heusch geen orakeltaal spreek ik. Simon’s zonde was, — om ’t kort te zeggen — dat hij geldelijk voordeel zocht en dat stelde boven geestelijk goed. De H. Geest was hem middel; het geld was hem doel. Wel christen zijn; liefst zelf een vooraanstaand christen; zelfs nog ’n christen, die ’t christendom financieel vooruithielp, ziet ge, zoo met een rijke gift voor de zaak van Petrus òf Jezus — hoe is ’t ook weer, Simon? — maar: vooral op deze conditie: ’t moet geen geld kosten! Voordeelig moet ’t zijn! Boven ’t geestelijke ging Simon ’t geldelijk voordeel!

Welnu — ik aarzel niet het te zeggen — die zonde komt in onze kerken nog vaak voor. Hoe komt het, dat onze predikanten tegenwoordig voor ’t meerendeel afkomstig zijn van families die niet-wèlgesteld zijn? Waarom zijn de predikanten, die „rijk” heeten, te tellen en waarom zijn ze iedereen bij name bekend, ook buiten ’t belastingkantoor? Waarom? Omdat de rijkeren in onze kerken, over ’t algemeen weigeren hun kinderen te geven voor het predikambt. Zeker, de dominee moet van den kansel zeggen, dat dat ambt ’t allerheerlijkst is. Als hij ’t anders zegt, zullen ze hem ’n hypocriet schelden. Maar hoevelen zijn er niet onder diezelfde menschen, die nooit één woord spreken dat hun kinderen aanspoort om óók dat heerlijk werk op zich te nemen? Wie telt ze, de gereformeerde ouders, die schrikken, als zoon-lief, naief, dominee zegt te willen worden? Hoeveel rijkere families zijn er in onze kerken, waarvan de ouders heel gemakkelijk de studiekosten zelf kunnen dragen, maar — die hun zoon niet graag predikant willen zien? Hij kan toch immers veel gemakkelijker leven, als hij wat anders kiest? Dokter, advocaat, tandarts, of in vaders „zaak?”

Neen, onder onze rijkeren, zijn er heel weinigen, die de kinderen aansporen tot de keuze van het predikambt. Fluistert men niet, dat er zelfs rectoren en leeraren zijn aan christelijke gymnasia, die hun discipelen alles raden, behalve . . . . . „dominee” te worden?

Dat God uit eenvoudige families jonge menschen wil zenden in Zijn kerk, dàt is Zijn genade. Maar dat de studiefondsen aan de aanvraag niet kunnen voldoen en ’t werk bijna alleen moeten doen — dat is een aanklacht tegen de rijkere ouders! Dat is het bewijs van Simonie, bij niet-ambtsdragers. Niemand behoeft te denken, dat onder de rijkere gezinnen geen menschen met ’n „studiekop” zitten. Pastorale aanleg zal er ook nog wel zijn, Maar — geld is geld en zaken zijn zaken; daarom moet zoonlief zich niet „verminderen” door dat ambt te kiezen, dat . . . . heerlijke ambt; — hoe zei de dominee ’t ook weer Zondag?

En als dan ’t zoontje naar ’t gymnasium gaat of naar de H.B.S. om dokter te worden, of zoo, of op vaders kantoor zijn intrêe doet, dan leest vader weer een weeklacht van ’n penningmeester van een studiefonds. „Kom, een „bankje” er heen. Hoeveel, vrouw? Tien of vijf-en-twintig?” En de postwissel gaat weg; — en vader denkt: „mijn geld kunt ge krijgen”; maar hij vergeet er bij te denken: „mijn kind niet!” En allerminst komt hij op de gedachte, dat die „vorstelijke gift” voor ’t studiefonds nog maar ’n heel geringe vergoeding is (lang geen tollenaars-restitutie van ’t vier-dubbele b) voor wat de vader, die zijn gewillig kind de theologische studie ontraden durfde, heeft . . . . ontstolen aan de zaak van Gods koninkrijk.

Geld voorop; ’t geestelijk ambt in de tweede plaats. Zóó is de waarheid. Als bij Simon dus.

Simonie — Simonie — . . . . . Wel nieuwerwetsch; maar toch: Simonie, Simonie . . . . .

En de toekomst?


K.S.




a. Opgenomen in OWK II,7-10. Vgl. nog ‘Losse gedachten’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 25 (18 september 1920).

b. Vgl. Lucas 19:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000