Klaas Schilder (1890-1952)

De lastering tegen den Heiligen Geest

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 14-20, 22, 23, 25, 26 (geen paginering) (3 maart — 26 mei 1917)

a


I.II.III.IV.V.VI.VII.VIII.IX.X.XI.


I.

Kloos heeft eens gezegd: b

Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten

En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon

Over mij zelf en ’t al, naar rijksgeboôn

Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.

Over deze woorden, vooral die van den eersten versregel, is die dichter meer dan eens ter verantwoording geroepen.

Voorzeker niet zonder reden, want er spreekt een zelfverheerlijking in, die, wijl ze mensch-vergoding is, onchristelijk genoemd moet worden. En wel moge Kloos later zelf verklaard hebben, dat in die regelen niet meer lag uitgesproken dan „dit ware geloof aan die achteraffe Essentie van ons zelf, dit geloof aan de geheimzinnige diepte van ons bestaan”, c — toch moeten wij christenen zijn woorden afwijzen, omdat de diepten van òns hart nooit anders dan menschelijk kunnen zijn en de mensch ook in het diepst van zijn gedachten nooit een God wezen kan.

*

En toch ligt er in deze woorden een kern van waarheid. Deze n.l., dat wij niet zoozeer ons ware wezen toonen in onze werken, ook niet zoozeer in onze woorden, maar in onze gedachten. In onze gedachtenwereld wordt ons menschelijk leven gekeurd. Met onze gedachten ook benaderen wij het allernaast den duivel. Zeker, het is waar:

De weg des innerlijken levens loopt

in aldoor dieper perspectief naar binnen,

tot ’t Eén, dat àl veelvuldigheid verknoopt,

zooals Frederik van Eeden zegt d. Dàt nu mogen we van Kloos wel onthouden. In onze gedachtenwereld komt de ware godsvrucht tot haar schoonsten bloei; maar in diezelfde gedachtenwereld ontvangt ook de zonde haar meest intensieve krachts-oefening.

En daarom, al is het waar, dat Kloos zich vergiste, toen hij zeide:

„Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten”

toch kan het wèl zoover komen, dat de mensch zeggen moet: „ik ben een duivel in ’t diepst van mijn gedachten”. Want God is ongeschapen, eeuwig; Zijn wezen kan dus nooit in ons gevonden worden. Maar de duivel is slechts schepsel; tusschen hem en ons ligt niet die kloof, die Schepper en schepsel scheidt. Daarom kàn de mensch in ’t diepst van zijn gedachten een duivel worden; een duivel, die in ’t binnenst van zijn ziel zelfs den Eeuwige durft aanranden, ja, die ook tegen den Heiligen Geest durft lasteren . . . .

*

De lastering tegen den Heiligen Geest! Wie daaraan schuldig staat, die is een duivel geworden in ’t diepst van zijn gedachten.

De kwestie van deze lastering tegen den H. Geest, is nog steeds van belang. Want deze zonde is de ééne onvergeeflijke zonde. En nu is de vraag naar vergeving altijd actueel; daarom is ook het onderzoek naar wat niet vergeven wordt, actueel. Ik merk dit opzettelijk op, omdat ik voornemens ben, over dit onderwerp nog eens te handelen. Daarvoor behoeft men nog geen pardon te vragen, zooals wel eens gezegd is. De bekende ethische hoogleeraar Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye zegt in zijn boek „Het Christelijk Leven”, deel I blz. 170, dat de zaak, die ik noemde, voor onzen tijd eigenlijk geen belang meer heeft. „Wat de onvergeeflijke zonde aangaat”: — zoo schrijft hij — „die volle stralen des Heiligen Geestes, welke noodig zijn om haar te kunnen bedrijven, die evidente kracht is schaars aanwezig. . . . . ’t Is de dag der kleine dingen in ’t Koninkrijk Gods . . . . Zoo zal men nauwelijks ontmoeten, wie voor de zonde tegen den Heiligen Geest erg bang is. . . . . Misschien wordt zij door tobbende zielen genoemd, maar zonder besef van de zaak. . . . . Neen, de zonde tegen den H. Geest is niet actueel; predikanten behoeven nog geen arsenaal van argumenten tegen haar aan te leggen” e.

Wij wagen het in dezen met den ethischen hoogleeraar te verschillen. Allereerst betwisten wij de waarheid van zijn gezegde, dat de H. Geest zoo ongeveer alleen nog in de stilte der binnenkamers en in de gebeds-eenzaamheid arbeidt. Maar ook al ware dit zoo — zouden dan die „tobbende zielen”, waarvan hij gewaagt, niet een woord van vertroosting waard zijn? Inderdaad, daar zijn er zoo velen, die zich afmatten met de vraag, of zij niet zelf schuldig staan aan deze onvergeeflijke zonde. De zaak is dus nog wèl actueel. Misverstand dient hier te worden weggenomen. En daarom zullen we over deze zaak ook hier enkele opmerkingen maken.


II.

Wanneer we nu vragen, wat dan eigenlijk verstaan wordt onder die onvergeeflijke zonde van de lastering tegen den Heiligen Geest, dan spreekt het vanzelf, dat we de Schrift openslaan. Immers, alleen daar wordt over dit ontzettende kwaad gesproken.

Maar dit is de eenige reden niet. Ook hierom raadplegen wij de Schrift, omdat buiten haar om niemand kan uitmaken, welke zonden vergeeflijk en welke onvergeeflijk zijn. Als we den bijbel niet hadden, dan zouden we bij zuivere redeneering moeten komen tot de gedachte, dat alle zonden onvergeeflijk zijn. Maar de mensch, die de Schrift niet eerbiedigt, redeneert nooit zuiver. En vandaar, dat hij bij al zijn zonden nog aan deze zonde bovendien zich schuldig maakt, dat hij de eene zondige daad wel vergeeflijk acht, maar voor de andere vergeving hem onmogelijk schijnt. Dat dit een zonde is, springt vanzelf in het oog. De mensch die zóó, door eigen redeneering, op eigen gezag, schifting maken durft tusschen zonden tot den dood en zonden, die niet tot den dood leiden, stelt zich daarmee op het standpunt van den rechter . . . . en hij is maar aangeklaagde; die mensch heeft nog niet begrepen, dat alle zonde in zichzelf de hoogste straf waardig is en dat voor de vergeving der zonden niet door hem zelf, maar alleen door God de regelen en ordinantiën kunnen worden afgekondigd.

De historie heeft dan ook uitgewezen met pijnlijke duidelijkheid, dat de menschheid in haar tasten en zoeken, in haar zuchten en weenen, in haar onderstellen en vermoeden vergeefs gepoogd heeft, de wetten op te sporen, die op het terrein der zonde (d.i. on-wet-tigheid) gelden. Bij het nagaan van de verschillende trappen en graden in de zonde, ging ieder zijn eigen weg. En wanneer de vraag gesteld werd, welke zonden nu absoluut elke genade uitsluiten, dan was ook weer ’t antwoord verschillend. Dit kan trouwens niet anders. De aan zichzelf overgelaten mensch, die geen ander schijnsel heeft dan het smeulende pitje van zijn gedoofde „rede”licht, zal de zonde bezien uit zijn eigen standpunt; en hij zal juist datgene het scherpst veroordeelen, wat tegen de zeden en gewoonten van zijn omgeving strijdt, zonder te bedenken, dat voor God, die alleen vergeven kan, geen menschelijke fatsoenlijkheidsbegrippen eenige autoriteit hebben kunnen, maar dat God alleen met zichzelf te rade gaat. Waarlijk, ’t is geen wonder, dat het phantoom der onvergeeflijke zonde voor het beneveld oog der menschen nu eens die, dan weer deze gedaante aannam; dat het hier zoo, ginds weer anders genaamd werd. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: dezelfde lijkverbranding, die tegenwoordig als eisch van beschaving, als beleefdheidsbetoon tegenover de levende menschheid beschouwd wordt, gold indertijd voor een onvergeeflijke zonde voor de oude Perzen f. En wie de geschriften van Kierkegaard leest g, dien treft het, dat dezelfde wanhoop en vertwijfeling, die voor sommige menschen het eenige voorspel voor den koraal der religie is, door hem en door geestverwanten als Wikner h voor de „innigste zonde in de zonde”, voor de „bron”, maar ook voor den „top” van alle kwaad gehouden wordt.

Dat wij dus de Schrift alleen laten spreken als gevraagd wordt, welke de onvergeeflijke zonde, de voleinding van alle kwaad is, spreekt voor ons vanzelf. Zoo alleen komen wij tot vastheid.

*

Een van de meest gewichtige plaatsen nu, waar de bijbel deze lastering tegen den H. Geest ter sprake brengt, is ongetwijfeld Matth. 12 : 31 en 32. Zakelijk vindt men de uitspraak van dezen tekst terug in Marcus 3 : 28, 29 en Lucas 12 : 10. Bij Mattheus echter is het verband, waarin de woorden van Christus omtrent deze zonde voorkomen, het duidelijkst en volledigst aangegeven.

En wie nu slechts even Matth. 12 inziet, voelt reeds aanstonds waar het om gaat. Dit hoofdstuk horinnert u, of ge wilt of niet, aan de volksvergadering, die ge mogelijk wel eens bijgewoond hebt, waar een op „succes” beluste spreker of debater bedelt om de volksgunst, en terwille vna dien trek tot populariteit zich niet ontziet, van de meest inferieure praktijken zich te bedienen, zoodat hij het niet beneden zich acht, dingen te zeggen en beweringen met veel gerucht te verkonden, waarvan hij de onjuistheid en leugenachtigheid zelf wel toegeeft. Matth. 12 is dan ook „naar het leven” geteekend. Ook hier vindt ge een volksoploop, die met spanning het gebeuren volgt. Ook hier vindt ge, als in elke volksvergadering, de intuïtieve, spontaan zich uitende bewondering voor wat als daad van kracht en moed en — ja dat vooral! — van wonder-doend vermogen respect afdwingt en daartegenover den giftigen nijd, die in sluipenden blik zich laat herkennen en straks in sissend gemompel een uitweg zoekt, tot hij in autoritair optreden met valsche oneerlijkheid de schare wil aftrekken van den held, dien de nijd zijn „heldenvereering” niet gunt, zijn populariteit ontrooven wil.

Wat was er gebeurd? Jezus Christus had een wonder verricht. Dat wonder vroeg respect. En dat wonder was tegelijk een genezing geweest van een kranke, de bevrijding van een ten doode gebondene. Die genezing vroeg liefde. Ja, eerbied en liefde, werden die niet afgedwongen door de uitwerping van den duivel uit dien blinden en stommen stumper, wiens „wrakke leven” nu ineens door Christus’ machtsdaad tot de blijdschap van de gezondheid was heengebracht? Zie, hij die stom was, spreekt; en hoor, hoe zijn eerste uitroep is de kreet der verwondering, der verwondering, die nu weer ziet, en die, naar men zegt, de moeder is van alle kunst, van alle blijdschap, van alle levensvreugd. We lezen, dat „de blinde en stomme beide sprak en zag”, en de blijde verrassing, die in de omwisseling van zien en spreken, spreken en zien (in vs. 22) reeds zoo echt-menschelijk zich uitspreekt, bracht ook in het hart van de volksmenigte verborgen snaren aan het trillen. De scharen ontzetten zich! En met de haastigheid, die de volksoordeelen steeds in hun geboorte kenmerkt, zeggen ze — en ze meenen ’t ook! — dat deze mensch van groote kracht en van goeden wil, deze held in ’t werk van den wil en in dat van de liefde wel moet zijn de Zone Davids! (vs. 23). En dat is te veel voor de Farizeeën!


III.

De Farizeeën toch konden niet dulden, dat Jezus’ naam door de scharen met bewondering genoemd werd, omdat hij den bezetene genezen had. En we moeten dan ook toegeven, dat hun positie àl bedenkelijker werd. Almeer scheen de kracht van hun argumenten tegen Jezus door het volk geloochend te worden. Zooveel was ten minste duidelijk: de strijd tusschen Jezus en de Farizeeën verliep meer en meer in het nadeel van de laatsten. Vergelijk toch maar even wat ge leest in Matth. 9 en Matth. 12. In Matth. 9 : 32 wordt ook een duiveluitwerping verhaald; maar daar wordt een bezetene genoemd, die stom was; in Matth. 12 evenwel is sprake van een, die behalve stom, ook blind was. Sommigen achten zelfs waarschijnlijk, dat de laatste bezetene doofstom was. In elk geval is dit duidelijk: in hoofdstuk 12 was een toonbeeld van nòg grooter ellende dan in hoofdstuk 9 geschilderd werd; en daarom was ook nòg grooter de bewondering der „scharen.” — Bovendien: de genezing van den bezetene uit Matth. 12 droeg veel meer een publiek karakter, dan de uitwerping van den duivel uit den kranke, dien het 9e hoofdstuk noemt. Blijkens Matth. 9 : 28 had Jezus de eerste maal het wonder in huis verricht; slechts weinige getuigen waren daarbij tegenwoordig geweest. En nu was wel veel ook over die genezing gesproken, en het verhaal had wel overal de ronde gedaan; maar toch — we weten allen, dat een wonder veel dieper indruk op ons gemoed maakt, wanneer wij zelf erbij tegenwoordig zijn geweest, dan wanneer we het van anderen vernemen. En dáárom was de genezing van Matth. 12 zoo bizonder geschikt om de woede en de afgunst der Farizeeën tot het uiterste te prikkelen. Immers, wat hier ons verhaald wordt, n.l. de genezing van den stommen en tegelijk blinden bezetene, heeft niet plaats gevonden in een particuliere woning, maar geschiedde aan den openbaren weg (Matth. 12 : 15). 1) De indruk was dus des te sterker en de beweeglijke passie van het wispelturige volk vond hier dus veel gereeder aanleiding tot jubelend huldebetoon dan toen het in Matth. 9 verhaalde plaats had. Trouwens: we hebben maar weer even te vergelijken. In Matth. 9 : 33 luidt het, dat de menschen zich verwonderden; maar Matth. 12 : 23 teekent, hoe men zich ontzette! In den eersten tekst is sprake van „de scharen”, zonder meer; de tweede plaats echter noemt uitdrukkelijk: al de scharen.

Kortom: het begon voor den farizeeuwschen „Anti-Jezus-bond” er minder gunstig uit te zien. Blijkbaar won de profeet uit Nazareth aan invloed. En dat duldt hun afgunst niet. Vandaar, dat ze nog een poging wagen om Jezus voor de oogen van het volk „zwart te maken”. Ze mengen zich in het debat. Maar de manier, waarop zij dat doen, getuigt van bittere vijandschap!

Vijandschap!

Daarop leggen we den nadruk; omdat dit element heel deze onverkwikkelijke historie beheerscht. De haat der farizeeën was niet pas opgekomen na de hulde, die spontaan uit den volksmond Jezus werd toegebracht. Hun betuiging, dat Jezus niet den lof verdient, dien men hem toezwaait, maar dat men, in plaats van hem te bewierooken, hem als gevaarlijk mensch, als een volleerde in duivelsche praktijken moet beschouwen; — deze betuiging, zeg ik, is geen uiting van drift, geen verlegenheids-uitvlucht; ook geen onmiddellijke opwelling van den trek tot zelfverdediging, die in haastigen noodleugen uitkomst zoekt, maar het is een bewering, die wel-overwogen is; een, argument, dat opzettelijk gekozen en uitgedacht is. Want de vijandschap wàs er reeds vóór het wonder, dat de scharen in verrukking bracht. En het onzinnige, maar daarom niet minder lage praatje, dat Jezus den duivel kon uitwerpen, omdat hij juist een duivelskunstenaar was, was reeds eerder opgedoken en straks gretig verspreid. Reeds in Matth. 9 : 34 lezen we, dat de Farizeeën de warmte van het volksenthusiasme voor Jezus, den wonderdoener, bekoelen met hun koude, cynische, giftige woord: „hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen”. 2) En dezelfde bewering, reeds toen uitgesproken, doet nu weer opgeld. Van drift, van zich-zelf vergetenden nijd is hier dus geen sprake. Reeds dit mogen wij veilig constateeren, dat de woorden van de Farizeeën gevolg zijn van opzettelijke, welbewuste, berekenende, bittere vijandschap; een vijandschap, die niet slechts inwendig in het hart mort en mokt en wrokt, maar die opzettelijk, systematisch den Christus openlijk bestrijden wil.

Dit laatste, n.l. de vooropgestelde bedoeling, Jezus openlijk afbreuk te doen, blijkt overtuigend, wanneer we naast Matth. ook het verhaal van Marcus raadplegen. Marcus toch vermeldt expres nog, dat Jezus’ bestrijders schriftgeleerden waren, „die van Jeruzalem afgekomen waren”, en deze korte opmerking is niet zonder gewicht. (Mc. 3 : 22). In verband met de mededeeling uit Mc. 3 : 6 dat er een geheim complot tegen Jezus gesmeed was door de Farizeeën in gezelschap van de partij van Herodes Antipas, komt deze verschijning van de Farizeeuwsche propagandisten in een ander licht te staan. Er zat opzet achter. Men had zich voorgenomen, op alle manieren Jezus te bestrijden, en het volk tegen hem op te ruien. Met dat doel is men Jezus gevolgd van uit Jeruzalem. En als we hier deze farizeeën en schriftgeleerden hooren spreken, dan mogen ze op het eerste hooren wel argelooze toeschouwers schijnen, die ook toevalligerwijze bij den volksoploop gingen zien en zoo heel vanzelf het hunne ervan zeiden; maar — in werkelijkheid zijn ze spionnen met de geheime opdracht, Jezus naar het leven te staan; en dit kon natuurlijk het best geschieden door het volk tegen hem aan te hitsen!

Vijandschap dus!

En wie er nog aan twijfelen mocht, die denke maar een oogenblik na over de zeldzaam laffe, laaghartige manier, waarop ze tegen Jezus in debat gaan. Als de „scharen”, na de uitwerping van den duivel op Jezus’ machtswoord hem als den Zoon van David huldigen, dan gaan zij daartegen in met de verdachtmaking, dat ’t juist omgekeerd is; die wonderdoener daar is zelf een compagnon van den duivel! „Deze werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den overste der duivelen”, ziedaar hun verklaring van het niet te loochenen wonder. De Zone Davids, die Jezus?? ’t Mocht wat! Met al zijn schoonen schijn is hij niet dan een bedrieger; ’t zijn duivelsche praktijken, die bij in een mysterieus waas van heiligen ijver hult, om het volk te betooveren en zichzelf te verheerlijken! Aldus spreekt openlijk het koor van farizeeën en schriftgeleerden; en — nietwaar? — dat zijn toch ook niet de eersten de besten!

Neen, dat zijn ze ook niet! En dàt maakt juist hun vijandschap des te schuldiger; hun lastering des te afschuwelijker. Waren ze maar onnoozelen, die niet beter wisten; hun woord zou nog te verontschuldigen zijn. Maar nu is dit hun woord zulk een ontzettende openbaring van duivelschen haat, dat de zwartste schildering nog niet te donker is. Want wel poogt een der nieuwere uitleggers deze woorden een weinig onschuldiger voor te stellen, door er op te wijzen dat „zelfs een Abraham en een Salomo verkeer met de booze geesten en uitoefening van tooverkunsten toegedicht werd”, maar hiertegen kunnen wij opmerken, dat dit slechts een vage herinnering van onzekere traditie was. Hier evenwel was geen in nevelen zich hullende traditie, die om opheldering vroeg, maar het gold hier een feit, waarbij ieder der aanwezigen tegenwoordig was geweest. En bovendien: afgedacht nog van de vraag, in hoeverre de farizeeuwsche lastering door het volk als beleediging opgenomen werd, blijft de groote vraag, hoe ze door de schuldigen zelf bedoeld werd. En dan handhaven wij met klem, dat ze niet anders beoogde, dan giftigen tegenstand uit bitteren nijd. Want — en dit beslist voor ons — ze geloofden zelf geen woord van wat ze zoo bot-weg uitspraken.


IV.

Dat de Farizeeën zelf geen geloof slaan aan de lasterlijke uitspraak, dat Jezus de duivelen uitwierp, omdat hij zelf met een boozen geest in verbinding en gemeenschap stond, is duidelijk. Niet alleen wijst daarop hun vooropgestelde bedoeling om Jezus’ invloed tegen te gaan en zijn naam te lasteren, maar ook uit Jezus’ eigen woorden blijkt dit zonneklaar. Vooreerst kunnen. we er op wijzen, dat Jezus in dit verband telkens spreekt van lasteren. Niet van ongeloof, nog minder van onkunde of vergissing hooren wij spreken hier, maar van lastering.

En nu wordt het woord laster in den grondtekst, op plaatsen als deze in meer bizonderen zin gebezigd voor hen, die opzettelijk onwaarheid spreken van God of goddelijke zaken. In overeenstemming hiermede wordt laster door Prof. Geesink in zijn werk „Van ’s Heeren Ordinantiën” II, ii, 407 aldus omschreven, dat laster is „de leugenachtige bewering, waardoor de eer van den naaste met opzet geschonden wordt”. h

Deze definitie van den hoogleeraar sluit dus uit de mogelijkheid, dat wie lastert, zelf zou gelooven aan zijn beweringen. Prof. Geesink haalt in dit verband nog een uitspraak aan van Multatuli, die eens opmerkte, dat onder lasteraars de regel geldt: „Wat uitsteekt, moet geknot”. Dezelfde regel, wordt blijkbaar door de Farizeeën hier op Jezus toegepast. En nu blijkt voor ons tevens de dwaasheid van een andere bewering van Multatuli in zijn Ideeën (Elsevier, III, 94, 95) i, als hij in een vlaag van overgroot zelfmedelijden zich zelf grooter lijder vindt dan Jezus Christus, en dan ook vragen durft: „Lezen wij ergens, dat men hem (Jezus) uitschold, lasterde?” Of ook, als dezelfde Multatuli heel apodictisch verklaren komt: „Er is steeds harmonie tusschen hem en zijn omgeving . . . In ’t geheele leven van Jezus komt geen enkele redetwist voor . . . Nooit verplaatsen de zoogenaamde vijanden van Jezus de behandelde kwestiën, door van algemeene onderwerpen over te gaan op z’n persoon, op z’n huiselijke omstandigheden, op z’n inborst, op z’n bizonder leven.” Wie maar even de historie van Matth. 12 met aandacht leest, die lacht om dergelijken onzin. Me dunkt, venijniger kan men nooit iemands „persoon, inborst en bizonder leven” gaan belasteren en in het debat betrekken, dan door de uitspraak, dat men een verdrag met den duivel gesloten heeft. Multatuli, die den bijbel overigens wel tamelijk goed en nauwkeurig doorvorscht heeft, en meer gedaan heeft, dan losweg er in bladeren, heeft Matth. 12 blijkbaar niet gelezen of . . . opzettelijk genegeerd.

Wij gelooven dus, — en hierop komt het in dit verband aan — dat de Farizeeën tegen beter weten in gesproken hebben. Trouwens, hun bitter-vijandig gezegde was zoo doorzichtig, dat de ongerijmdheid ervan reeds den boozen opzet verraadt. Dwazer stelling had men moeilijk kunnen vinden. Jezus merkt dan ook aanstonds op, dat reeds hierom onmogelijk waar kon zijn, wat zij hadden gelasterd, dat toch de duivel waarlijk niet zoo dwaas zijn zal om zijn eigen werk af te breken!

Iedereen voelt de gegrondheid van deze tegenwerping.

Wanneer het waar geweest zou zijn, dat Jezus den duivel uit den bezetene uitgeworpen had met behulp van den duivel zelf, dan zou dus de booze macht moedwillig zichzelf hebben tegengewerkt. Want — en hierin lag juist de vijandschap — de voorstelling van de farizeeën was geweest, dat Jezus in complot met den duivel stond. Maar waar ter wereld is de mensch, die bij eenig doordenken dat hier bewezen vindt? De duivel zal toch geen compagnon zoeken die hem uit zijn stellingen werpt, en dat nog wel voor de oogen van het volk? Maar daar is meer. De Farizeeën meenden, dat hun machtspreuk die het volk verblinden moest, Jezus treffen zou, maar . . . hun wapen keert zich tegen hen zelf.

Een bekend exegeet merkt op, dat hun lastering niets anders was, dan een „gevechtsmanoeuvre, zonder overleg, waardoor zij den tegenstander in de oogen des volks meenden te kunnen afmaken, maar zichzelf in den vinger sneden”. (Zahn op Mt.) j Want immers, Jezus vraagt, welke verklaring ze dan geven voor de duiveluitwerpingen, die door de farizeeuwsche duivelbezweerdere zelf verricht werden. ’t Was toch een feit van algemeene bekendheid, dat ook onder de farizeeuwsche zeloten, zelfs in de kringen der overpriesters, duivelbezweerders (exorcisten) waren. Als het nu waar is, dat de duiveluitwerpingen bewijs zijn van duivelschen inborst en alleen uit occulte samenwerking met de machten der hel kunnen verklaard worden, durven dan de farizeeuwsche heeren uit het deftige Jeruzalem ook de conclusie aanvaarden, dat hun eigen duivelbezweerders met de hel een verdrag gesloten hebben?

Natuurlijk zullen de tegenstanders van Jezus dit niet durven zeggen; ze hebben trouwens deze vraag niet verwacht. Maar uit alles blijkt nu wel, dat hun gezegde een opzettelijk bedriegelijke leuze geweest is. De gemakkelijkheid, waarmee Jezus’ argumenten de tegenstanders ontwapenen, is reeds van dit opzettelijk bedrog een krachtig bewijs.


V.

In onmiddellijke aansluiting nu aan de korte, maar krachtige wederlegging van de bittere aanklacht, die Jezus in plaats van Messias als duivelskind durft voorstellen, laat de Heiland thans deze waarschuwing hooren: „Daarom zeg ik u: alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden. En zoo wie (eenig) woord zal gesproken hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende” (Matth. 12 : 31, 32).

Deze woorden zijn het dus, die de bedoelde zonde met name noemen. Voor we evenwel nu nauwkeurig vaststellen, welk karakter volgens Matth. 12 en de parallel daarmee loopende hoofdstukken uit de evangeliën aan deze lastering tegen den Heiligen Geest moet worden toegeschreven, dient eerst nog een andere vraag beantwoord te worden, en wel deze: hebben de tegenstanders van Jezus, zooals ze in Matth. 12 en overeenkomstige hoofdstukken den Heere tegentreden, daarmee reeds zelf deze onvergeeflijke zonde bedreven, ja dan neen? Of, om het met andere woorden te zeggen: is de lastering der Farizeeën zelf reeds een geval van lastering tegen den Heiligen Geest, òf . . . zijn ze, door zóó te spreken nog slechts op den weg tot, zij het dan ook misschien reeds op de grens van die schrikkelijke overtreding?

Over die vraag loopen de gevoelens uiteen. Hierover zijn echter allen het eens, dat de lastering tegen den Geest in elk geval een zonde zijn moet, die in schrikkelijkheid en diepte van satanisch karakter niet onderdoet voor het ongoddelijk bedrijf, waartoe het in deze phase van den farizeeuwschen oorlog tegen Jezus reeds gekomen was. Deze opvatting is dan ook volkomen gewettigd voor wie maar even den tekst inziet. Hoe men ook over de zwaarte en den graad van der Farizeeën zonde denken moge; — dit staat vast, dat zij in elk geval tegen den Zoon des menschen gelasterd hebben. En aangezien nu Jezus zelf de lastering tegen den Heiligen Geest nòg gruwelijker en daemonischer overtreding vindt dan de lastering tegen den Zoon zijn kan, weten we, dat de onvergeeflijke zonde, hier bedoeld, in elk geval reeds die mate van vijandschap en duivelschen haat tegen den Christus moet bereikt hebben, als waartoe de Farizeeën blijkens het verhaal van Matth. 12 reeds gekomen zijn.

Derhalve mogen we, als resultaat van al het voorgaande, nu reeds vaststellen, dat de lastering tegen den H. Geest in elk geval reeds deze elementen in zich bevat:

a. vijandschap, die inwendig woont en die niet wil overtuigd worden;

b. openbaring van die vijandschap in openlijke bestrijding;

c. handhaving van die bestrijding tegen beter weten in.

Want deze drie elementen vormen saam de diagnose, waartoe we boven bij ontleding en onderzoek van de farizeeuwsche, tegen Jezus gerichte, woorden gekomen zijn.

*

Maar nu — nog eens de vraag: is nu de zonde tegen H. Geest nòg schrikkelijker dan het bedrijf, dat Matth. 12 ons in de houding der farizeeën en schriftgeleerden te zien geeft, òf — blijft ze daarbij staan? M.a.w. hebben de Farizeeën c.s. reeds door zóó te spreken de onvergeeflijke zonde begaan of niet?

Dat voorzichtigheid in het beantwoorden van deze vraag reeds een eerste eisch is, blijkt wel hieruit, dat mannen van gezag als Prof. Bavinck (Geref. Dogm. III2, 156) en Prof. Geesink (Van ’s Heeren Ordinantiën II i 385) in deze kwestie geen partij kiezen en dus de zaak in ’t midden laten. Hiertegenover verdient het de opmerkzaamheid, dat Dr. A. Kuyper (Het Werk van den H. Geest III 264) wèl gelooft, dat de Farizeeën, die hier optreden, zich aan deze zonde schuldig gemaakt hebben. Dr. Kuyper toch zegt, na herinnering aan het feit, dat de farizeeuwsche opponenten van Jezus „die heerlijke dingen zagen en hemelsche woorden hoorden”, waarvan ons verhaal spreekt, letterlijk het volgende: „En toen, op dat oogenblik, heeft Jezus dit gruwbre zeggen” (n.l. dat Jezus de duivelen uitwierp door daemonische machten) beantwoord met zijn ontzettende verklaring, dat deze menschen hiermeê de zonde tegen den Heiligen Geest begingen.”

Wij voor ons kiezen de laatste opvatting en gaan dus niet mee met enkele uitleggers van den laatsten tijd, die de Farizeeën nog niet schuldig verklaren aan deze ontzettende zonde. Ons standpunt in dezen is in 2 opmerkingen weer te geven:

1°. op zichzelf zou het nog mogelijk zijn, zóó te spreken als de Jeruzalemsche vijanden van Jezus gedaan hebben, zonder nog de ééne, groote zonde tegen den Geest te bedrijven. Wie alleen oppervlakkig kennis maakt met dit farizeeuwsche drijven van aan Jezus vijandige propaganda en dus de lasterlijke woorden van Matt. 12 alleen van den buitenkant beschouwt en keurt, die kan nog meenen dat de Farizeeën wel vergeving ontvangen kunnen. Immers, uitwendig bezien, gaan ze niet verder dan tot lastering van den Zoon des menschen. Hun woorden alleen deden ’t nog niet. Hadden ze werkelijk geloofd wat ze zeiden, of was er slechts in drift gesproken, dan zou deze lastering van den Zoon nog vergeven kunnen worden.

2°. Wat evenwel deze zonde verscherpt tot een lastering tegen den Geest, dat is de bedoeling, de opzet, de gedachte! Ze wisten beter. Daarop wijst dan ook de herinnering van Matth. 12 : 25 en Luc. 11 : 17 dat Jezus dit alles tegen hen zeide, „kennende hunne gedachten”. 3) Hun woorden schenen voor het volk, dat niet zien kon achter hun schijnheilige strakheid van in den plooi gehouden gelaatstrekken, de conclusie van diepzinnige, meer dan oppervlakkige, schriftgeleerde wijsheid. Maar hun gedachten, die Jezus peilde, waren voor hem bewijs van tegen beter weten ingaande en eigen wijsheid verloochenende valschheid.

En zoo wil Jezus dan zeggen: dat gij mij lastert, is ’t ergste niet. Maar ik weet, dat gij in uw gedachten den Geest lastert; en daarom is vergeving voor u ten eenen male uitgesloten.


Kennende hun gedachten!” Zoo zien we dus, dat de lastering, hier bedoeld, niet zoozeer haar satanisch wezen vindt in wat de mond zegt, maar in wat het hart daarbij denkt. Ja, waarlijk, zoo zien we, wat we begonnen te zeggen, hier bewaarheid, dat n.l. in onze gedachtenwereld ons zedelijk pleit beslist, ons zedelijk leven gekeurd wordt. In onze gedachten zijn we aan God verwant, of anders — aan den duivel!


VI.

Vraagt nu iemand, waarom dan Jezus de lastering, die zich tegen den Zoon keerde, ook een lastering, tegen den Geest genoemd heeft, dan is het antwoord niet moeilijk te geven. Immers, de schriftgeleerden en farizeeën, die zelf ontwikkeld genoeg waren om te weten, dat er achter de zichtbare wereld nog een onzienlijke macht bestaat, begrepen heel goed, dat het wonder van de duiveluitwerping, dat door Jezus verricht was, niet anders kon geschied zijn dan door rechtstreeksche inwerking van den Geest van God. Hadden ze eerlijk voor den dag willen komen, dan zouden ze zelf Jezus genoemd hebben „de groote kracht Gods”; een naam, die zelfs Simon „de toovenaar” blijkens Hand. 8 : 10 dragen kon, zonder protest van joodsche orthodoxie. Dan zouden ze Jezus verheerlijkt hebben als den begenadigde, dien God Zijn Heiligen Geest gegeven had. Want als ooit de kracht van den Geest gezien was met meer dan wiskunstige zekerheid, dan was het hier geweest, bij de genezing van den bezetene.

Neen, we zeggen nog niet, dat elke duiveluitwerping op zichzelf zonder meer een bewijs is, dat de duivelbanner in direct verkeer mèt en onder onmiddellijke inwerking vàn den Heiligen Geest staat. Als dat waar was, dan zouden we ook al de exorcisten uit farizeeuwsche kringen vol van den Heiligen Geest moeten noemen; zegt Jezus zelf niet, dat ook uit die hem vijandige omgeving menschen opstonden, die werkelijk duivelen uitwerpen konden? (Matth. 12 : 27, al.) Men heeft dan ook volkomen terecht opgemerkt, dat Jezus niet het minst afdingen wil op het feit van de duivelbanningen, door leerlingen en aanhangers der farizeeën verricht. Trouwens, onder de toelating Gods kad ook wel iemand, die zelf niet „vol des Heiligen Geestes” is, wonderen verrichten, die van de „groote kracht Gods” spreken. Zelfs de „tooverij” is, goed beschouwd, niet een bewijs van bet bestaan van menschelijke tooverkunst, maar van de kracht Gods, die de natuur beheerscht en al het geschapene onderhoudt.

Daaraan tornt Jezus dus volstrekt niet. Maar — daarom staat hij juist sterk. Waarom meten de Farizeeën met tweeërlei maat? Waarom geven ze hoog op van de kunst hunner eigen partijgenooten, terwijl Jezus’ doen onmiddellijk wordt gebrandmerkt als duivelswerk? Oneerlijk is dat in hooge mate. Maar die oneerlijkheid wordt verscherpt tot laaghartigheid en valschheid voor wie weet, dat Jezus’ wijze van doen bij genezing van bezetenen nog veel duidelijker sprak van inwerking van den Geest Gods dan de manier, waarop de farizeeuwsche duivelbezweerders optraden bij de uitoefening van hun bedrijf.

In de eerste plaats toch mogen we uit de buitensporige opwinding der enthusiaste menigte wel opmaken, dat de farizeeuwsche exorcisten bij zóó zware doorwerking van de duivelsche macht geen raad konden schaffen. Jezus evenwel had dat wel gekund, ook in het zeer moeilijke geval van ons hoofdstuk.

Bovendien was Jezus’ heele doen veel reiner, veel geestelijker dan van zijn vijanden. Wanneer de gewone exorcisten duivelen gingen bestrijden, dan was het telkens weer een reeks van geheimzinnige manipulaties, die hun doen in een Waas van tooverachtige geheimzinnigheid hullen moest. Dan werden daar allerlei bezweringsformules uitgesproken. Een interessant voorbeeld daarvan wordt b.v. door Josephus vermeld (Ant. VIII 2, 5, § 46 enz.). Deze verhaalt van een bezweerder, dat hij den bezetene een ring voorhield, die onder zijn zegel een van de kruiden welke door Salomo als geneeskrachtig waren aangeduid, bevatte. Door de werking van dit kruid werd de duivel uit den bezetene getrokken als met magnetische kracht. De bezetene viel op den grond en de bezweerder beval den duivel niet weer terug te keeren. De verzekering, dat Josephus zelf bij het geval tegenwoordig geweest is, moet heel het verhaal de kroon van waarheid opzetten. — Reeds dit ééne voorbeeld wijst er dus op, welke zonderlinge praktijken, welke toovenaars-kunst door de bezweerders van farizeeuwsche origine gebruikt werden. Trouwens, ook uit andere bron weten wij, dat „de joodsche exorcisten allerlei materieele middelen, wortelen, kruiden, damp en water aanwendden” (Zahn op Mt.) en dat vooral Salomo gehuldigd werd als de uitvinder van de tooverformules en bezweringsleuzen, die op zijn naam geschreven stonden. — En hoe eenvoudig, hoe ongekunsteld, hoe geestelijk was nu tegenover al dit druk en geheimzinnig gedoe het optreden van Jezus! Uit zijn mond hoort ge geen tooverformule, geen bezweringsterm, maar een eenvoudig bevel, kort-af, krachtig, getuigend van wil en macht. Bij Jezus geen breedbeid van gebaar, geen geheimzinnigheid van beweging, geen strooien van kruiden, geen zich buigen boven opstijgenden damp uit kokenden ketel, geen watersprengen, geen enkel gebaar, dat aan het materieele herinnert, doch slechts een enkel woord! (vgl. Mt. 8 : 16).

Maar was het dan niet klaar als de dag, daf die Jezus vol was van den Heiligen Geest? Was er dan wel iemand aan te wijzen, die zóó machtig beschikte over de werking van den Geest als Jezus van Nazareth? Immers neen? Mocht daar nog een ongeloovige aan twijfelen, een die sceptisch stond tegenover alle geloof aan geesten en aan geestenbezweringen, dit ware nog te verstaan. Maar de farizeeën zijn zoo sceptisch volstrekt niet. Als zij reeds bij gewone bezweringen spreken van de kracht Gods, als ze reeds in de simpele gevallen, die ze zelf vroeger geleid hebben, het volk erop wijzen, dat slechts de goede geesten staan tegenover de booze geesten en dat dus alleen de Heilige Geest den duivel kan uitwerpen; waarom zouden ze dan hier, nu het Jezus geldt, andere taal gaan spreken?

*

Hebt gij nu begrepen, waarom achter de lastering van den Zoon in dit geval een lastering tegen den Geest school? Krachtig had de Geest zich geopenbaard; geen farizeeër, die dat loochenen kon, of zelfs er aan dacht, dat bij zichzelf te ontkennen. Daarom hadden ze den Geest gelasterd, toen ze op het zien van diens evidente kracht en werking, begenadigd met zóó groot openbaringslicht als in Jezus verschenen was, toch hun vijandschap aan het woord lieten komen en wat vrucht was van den Heiligen Geest tegen de uitspraak van eigen conscientie vrucht van de macht des Boozen durfden schelden.

Lastering tegen den Geest!


VII.

Uit al het voorgaande is nu wel gebleken, dat de zonde der farizeeën niet bestond in gewoon ongeloof, maar dat haar duivelsch karakter juist hierin gelegen was, dat tegen beter weten in gesproken werd, met opzettelijke loochening van de krachtige werking des Heiligen Geestes.

Dit herinnert ons vanzelf aan een ander schriftwoord, dat ons bewaard is gebleven in Hebr. 6 : 4-8. Verreweg de meeste theologen zien in de zonde, welke door dezen tekst genoemd wordt, een soortgelijke overtreding als de lastering tegen den H. Geest. Hetzelfde geldt van de „zonde tot den dood”, die in 1 Joh. 5 : 16 bedoeld wordt. Wel zijn er enkelen (o.m. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Chr. Leven I 168) die meenen, dat in deze beide plaatsen van iets anders sprake is, maar nadere overweging moet wel leiden tot dezelfde conclusie, als waartoe Dr. H. Bavinck komt (Geref. Dogm. III2 158), als hij zegt: „In beide deze plaatsen hebben wij dus te doen met zonden, die den mensch volkomen verharden, en dus zelve onvergefelijk zijn. Feitelijk en zakelijk vallen deze met de lastering tegen den H. Geest samen”.

Nu zou een meer uitvoerige bespreking van deze beide tekstwoorden ons veel te ver voeren. Daarom zullen we slechts enkele korte aanduidingen geven in verband met deze tekstwoorden, om dan te komen tot een saamvattend oordeel over karakter en wezen der onvergeeflijke zonde.

Allereerst dus Hebr. 6 : 4-8. De woorden van dezen tekst zijn verre van dubbelzinnig. De schrijver van den brief spreekt hier van christenen, die gedeeld hebben in de gezegende gevolgen van een bizonder krachtige Geesteswerking en toch weder tot afval komen, zelfs in zóó gruwelijken vorm, dat ze den Zoon Gods, als ware deze een bedrieger, met voeten treden, Zijn bloed onrein achten en den Geest der genade smaadheid aandoen (Hebr. 10 : 29). En dat alles, zeggen we, niettegenstaande de meer of min sterke beïnvloeding van den Geest en diens werking, die in hun leven was waar te nemen geweest. Immers, ze waren, gelijk Hebr. 6 : 4 zegt: eens verlicht geweest. Deze „verlichting” is natuurlijk de vrucht van de algemeene genade, voorzoover deze verstand en geweten, ook van niet waarlijk wedergeborenen, kan verlichten met objectief zuivere kennis van God en Christus en het Woord. Bedoeld zijn dus zij, die door de prediking van het evangelie tot de overtuiging gekomen zijn, dat het christendom de ware godsdienst, Jezus Christus de eenige Zaligmaker, Gods Woord de waarheid is. Kortom: er is een centraal-inzicht in de genade van Christus niet alleen, maar ook een meer dan alledaagsche kennis van het evangelie. Weliswaar is het niet de ware kennis, die vrucht is van wederbarende actie van Gods Geest; maar toch een „historisch geloof”, dat zoowel intensief als extensief groot mag genoemd worden.

Voorts lezen we, dat de menschen, die de schrijver van den Hebreeërbrief op het oog heeft, „de hemelsche gave gesmaakt hebben”. Het voorrecht, hun geschonken, was dus nog rijker dan de verlichting, zooeven genoemd. Door die „verlichtingkregen ze oog voor de hemelsche gave; maar nog verder ging hun privilege: ze hadden ook gesmaakt de hemelsche gave. Ze hadden de vrucht van den boom der genade niet maar gezien, maar ook gesmaakt, proefondervindelijk ervaren, dat het een vrucht was, begeerlijk en goed. Of, wat hetzelfde is, ze vertoonden het beeld van allen, die, als in tijdgeloof, wel met opgewektheid kunnen spreken over den dienst van God, en wel iets gevoeld hebben van de vreugde, die er ligt in het „nabij God te zijn”, maar bij wie het nog niet gekomen is tot waarachtige zelfovergave, die de vrucht is van wedergeboorte en bekeering.

Teekenend is ook, wat vervolgens als door hen genoten algemeene genade genoemd wordt: ze zijn den Heiligen Geest deelachtig geworden. Bedoeld wordt met deze aanduiding, dat ze de kracht van den Heiligen Geest getoond hebben. We weten, dat vooral in de eerste christengemeenten er bizondere gaven des Geestes gezien werden. Zoo b.v. het spreken in vreemde talen, de profetie en meer. Nu moge hier al niet direct sprake zijn van dergelijke tentoonspreiding van Geestesgaven met charismatischen rijkdom, toch heeft de schrijver blijkbaar het oog op hen, die, zij ’t ook op andere wijze, voor hun medemenschen hebben uitgeblonken door bizondere verlichting. Ze waren iedereen ten voorbeeld. Ze hebben gezegd, zóó dat ànderen er door getroffen werden: „smaakt en ziet, dat de Heere goed is” (Ps. 34 : 9); een woord, dat van hun lippen te meer indruk maakte, omdat ze zelf hadden „gesmaakt” (de hemelsche gave) en „gezien” (eens verlicht geweest zijnde). Kortom: zij vonden hun beeld in het glas. Glas toch laat de warmte wel door zich heen gaan; want de zon schijnt door het venster in uw kamer en verwarmt die kamer ook; maar — het wordt zelf niet verwarmd; de warmtestralen gaan door het glas heen, maar worden niet erdoor opgenomen. Evenzoo deze menschen. De warmte en den gloed van het vuur des Geestes hadden ze wel doorgelaten; door hen kwam het zelfs tot anderen. Maar zelf bleven ze koud; verwerpelijk. Ze waren als een klokkeluider, die de klok in beweging brengt, zoodat wijd en zijd de menschen stil staan onder de wijdende bekoring van het serene klokgelui, . . . terwijl de man, die het touw in beweging brengt, zelf niets gevoelt van de poëzie, met wier streeling hij anderen zegent.

Ja zelfs, zóó zeer waren deze menschen door Gods Geest aangegrepen als zijn instrumenten, dat de schrijver van den brief veilig getuigen mag, dat ze „gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw” (vs. 5). De inhoud van het gesproken woord Gods was ook door hen opgenomen in hun bewustzijn, en had ze aangenaam aangedaan. En bovendien waren zelfs krachten van de toekomende eeuw in hen getoond. Want de wonderen, die ze deden door de buitengewone werking van den H. Geest, waren, goed bezien, niets anders dan een profetie vàn en een anticipatie òp dien toestand der heerlijkheid, die eenmaal aanbreken zal, als de „gedaante”, het schema, de orde van deze wereld zal zijn voorbijgegaan.

Heerlijk en grootsch was dus de openbaring van den Heiligen Geest geweest, die zich in deze personen had getoond en zich om hen had geconcentreerd. Des te schrikkelijker is het dan ook evenwel, dat ze dan toch „afgevallen zijn”. Let wel — niet van een afval der heiligen is dus sprake hier. Want hoezeer ook de gedaante van deze afvalligen in hun eertijds mocht nabij gekomen zijn aan de teekening van het waarachtig geloof en de oprechte bekeering tot God, toch zagen we, dat, bij veel voortreffelijks, het voornaamste ontbrak. Dit neemt echter niet weg, dat die afval een schandelijke en opzettelijke loochening is van de genade Gods; een frivool spelen, neen, spotten met God; een uitlaaiing, plotseling, van het nog niet gedoofde vuur van den haat tegen God, zóó fel, dat ze de bitterheid van de om Jezus’ kruis joelende Joden evenaart en daarom in ’t wezen der zaak een „opnieuw kruisigen en openlijk te schande maken van den Zoon Gods” mag genoemd worden. (Hebr. 6 : 6).

Ge voelt: ook hier is weer alle nadruk gelegd op de vijandschap, die tot het hoogtepunt is òpgevoerd waartoe een mensch geraken kan. Ook hier weer is aanwezig een handelen ondanks groote bevoorrechting en met bewusten tegenstand van de werking des Geestes. Ook hier weer een smaden van den Zoon (6 : 6) dat in 10 : 29 een smaden van den Geest genoemd wordt.


VIII.

Ten slotte is er nog één Schriftwoord, dat onze aandacht vraagt in verband met het onderzoek naar de schriftuurlijke gegevens omtrent de ééne onvergeeflijke zonde. En dat ééne woord is te vinden in 1 Joh. 5 : 16. 4)

Johannes toch spreekt in dit verband over de voorbede voor den zondigen medemensch. „Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden en hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden.” Eén geval is er dus, waarin Johannes de voorbede voor den schuldige niet voorschrijft; en dit geval doet zich voor dar, waar de „zonde tot den dood” is bedreven. Voor wie ook maar een weinig den gedachtengang der Schrift kent, is het niet moeilijk te verstaan, waarom dat gebed niet goboden wordt. Immers, het gebed van wie God vreest, moet altijd zelfbeheersching kennen, in zooverre, dat de bidder niets anders begeert, dan wat met Gods raad kan „bestaan”. Alleen dàt wil hij, wat God besloten heeft; immers: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde”. Maar, zoodra men zich beweegt op het terrein der niet-geopenbaarde dingen, staat men aanstonds vcor de open vraag, wat die verborgen raad Gods dan wel besloten heeft. Op die vraag geeft God geen antwoord. En derhalve, al heeft de bidder het recht, ja zelfs den plicht, om voor God zijn ziel uit te storten en „zijns harten binnenst overleg” voor Hem neer te leggen, toch moet hij blijven belijden, dat hij tastende, zoekende slechts is naar den wil van zijn God en daarom uitspreekt, dat hij zijn wenschen alleen onder deze voorwaarde God voorlegt, dat Gods wil geschiede, Zijn voornemen zich vervulle. Zoodra men dus weet, dat gebedsverhooring in een bepaald geval door God niet zal gegeven worden, is het gebed ten einde. Anders zou het zijn een dóór-willen-drijven van eigen zin en van eigen wil.

Dat Johannes het gebed voor den man, die zondigde tot den dood, niet beveelt, is dus alleen hieraan toe te schrijven, dat hij verhooring van dergelijk gebed uitgesloten, onmogelijk acht. God wil niet verhooren in zulk een geval. Dat wil zeggen: God wil hier de zonde niet vergeven. Vergeving was toch immers de vraag van het priesterlijk voorbidden. Want, als Johannes zegt, dat het gebed voor dengene, die zondigt niet tot den dood, zal verhoord worden door de gave van het „leven” aan den zondaar („en Hij zal hem het leven geven”), dan kan „leven” niet beteekenen: geestelijk leven, of: het leven der heiligmaking, maar: het eeuwige leven, dat den zondaar wordt toegekend bij de rechtvaardigmaking. Voor wie zondigde niet tot den dood, zal het leven de genadegave Gods zijn, die op het gebed verkregen wordt. Maar voor wie tot den dood gezondigd heeft, helpt het gebed niet, omdat God niet het eeuwige leven wil toekennen. Die zonde is dus tot den dood. Dat is: ze voert tot den eeuwigen dood. Van gratie is geen sprake meer. Gods recht wordt eenvoudig voltrokken in de handhaving der straf.

Ook hier dus wordt op het onvergeeflijke van die zonde nadruk gelegd. En tevens blijkt, dunkt me, uit dezen tekst zeer duidelijk, dat die onvergeeflijke zonde tot den dood gemakkelijk te herkennen valt. Sommige menschen (vooral vele vromen, die dikwijls met angstvallige nauwgezetheid een onderzoek bij zichzelf instellen in de meening, dat ook zij wel eens die zonde zouden kunnen bedreven hebben) schijnen uit te gaan van de gedachte, dat men die overtreding zoo goed als niet kan onderscheiden van de vergeeflijke zonden. Ze meenen, dat er maar één schrede ligt tusschen iedere zonde en deze zonde. Maar wie Johannes’ brief naleest, komt wel tot andere gedachten. Men behoeft niet lang te studeeren over de vraag of iemand aan die zonde tot den dood schuldig staat, ja dan neen. Althans, Johannes gaat uit van de gedachte, dat zijn lezers ’t heel goed weten kunnen, of in een bepaald geval dit kwaad is bedreven of niet. Wat zin zou het anders hebben, zulk een grenslijn te trekken ter onderscheiding van deze ééne zonde in tegenstelling met de andere overtredingen? Wanneer die zonde volstrekt niet, òf alleen niet uiterste fijnheid van waarnerning en ontleding te kennen is, hoe zullen dan de eenvoudige lezers van den brief weten, of ze in een bepaald geval nog mogen bidden voor een overtreder, dan wel het gebed moeten opgeven in de overtuiging, dat de schuldige toch voor eeuwig verloren is en onherroepelijk de bekeering afgesneden is? Trouwens, Johannes zegt zelf: „indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden”. Hij gaat dus uit van de veronderstelling, dat ook gewone gemeenteleden konden zien, of een zonde nog viel onder die categorie van misslagen tegen de wet, welke vergeven konden worden, als ’t God behaagt.

Opzettelijk wijzen, we op deze gedachte, wijl die karaktertrek van gewicht is ter kenschetsing van de zonde tegen den Heiligen Geest. Het moet een zonde zijn, zóó grof, zóó door en door vijandig, zóó driest, zóó openlijk, zóó brutaal alle masker of schijn van vroomheid afwerpende, dat iedereen, die nog ijzen kan voor de zonde, onmiddellijk voelt, dat hier iets vreselijks gebeurt, dat hier de verharding een macht ten doode is geworden.

Dus: de zonde tegen den Geest is uiterlijk wel waarneembaar. Dat is geen zonde, waarbij men als met scherpe analyse „kenmerk” na „kenmerk” moet opsporen om tot juiste diagnose te komen.

En eindelijk, dat hier onder de zonde, die tot den (eeuwigen) dood voert, wel moet bedoeld zijn de lastering tegen den Geest, d.i. dezelfde zonde, waarvan ook Matth. 12 spreekt, dat is duidelijk voor wie een gereformeerde schriftbeschouwing heeft. Want volgens deze moet „de Schrift de Schrift verklaren”; moet de eene plaats in het licht van de andere bezien worden. En als wij Jezus nu in Matth. 12 uitdrukkelijk hooren uitspreken dat alle zonde en lastering zal vergeven werden, behalve de lastering tegen den Geest, dan verklaart hij daarmede, dat er dus maar één onvergeeflijke zonde is. Eén — en niet meer. En als dan later in een ander schriftgedeelte sprake is van een onvergeeflijke zonde, dan moet hier wel dezelfde „uitgieting van boosheid” bedoeld zijn, die in Matth. 12 met name genoemnd wordt. Deze uitlegging is dan ook door de Gereformeerden steeds vastgehouden en reeds aanstonds door Calvijns exegetisch instinct als vanzelf gegrepen.

*

Hebben we dan nu de Schrift laten spreken, dan kunnen we thans er toe overgaan, de gegevens van den bijbel te rangschikken om dan onze conclusies te trekken. Natuurlijk zal ook thans nog wel eens de eene tekst den anderen verklaren moeten.

Dit geldt tenminste al aanstonds, wanneer we nu de vraag stellen, waarom nu eigenlijk die zonde onvergeeflijk is?

Natuurlijk is er niemand, die op die vraag een afdoend antwoord geven kan. Want de vergeving der zonden is niet door ons te regelen, maar hangt alleen af van de vrijmachtige beschikking Gods. Wij, menschen, hebben volstrekt niet het recht, de zonde in te deelen naar den maatstaf van meer of minder vatbaarheid voor vergeving en genade. ’s Heeren ordinantiën mogen alleen hier gelden.

Dat dus God deze zonde onvergeeflijk genoemd heeft, is alleen een gevolg van Zijn vrijmachtige, souvereine beschikking. Hier is een straf, die zich reeds in dit leven met zekerheid aankondigt. Vanzelf volgt hieruit, dat deze zonde dus alleen door verworpen, niet-uitverkoren menschen kan bedreven worden. Maar daarover later. Voor ons is thans de vraag, of we dan ook achteraf zekere evenredigheid kunnen zien tusschen den aard dezer gruwelijke overtreding en de bizondere strengheid der strafbedreiging Gods. En dan antwoorden wij: ja. Deze eene zonde gaat den laatsten band aan God doorsnijden; ze is eigenlijk niet eens meer menschelijk, maar — ze is duivelsch.


IX.

Dat de lastering tegen den Geest een overtreding is, welke reeds het karakter van duivelsche zonde draagt, is een niet te krasse uitspraak.

Immers, allereerst trekt het de aandacht, dat die zonde zoo systematisch is. Het is een overtreding, niet van bruusk-optredende wildheid; het is geen toegeven, schier onder hypnose, aan lokkende macht van zondige bekoring en bekoring der zonde; maar hier is opzet, weloverwogen systeem in de zonde. En dat maakt het kwaad nog erger. Een bekend uitlegger, „met een pen, zoo fijn, als de punt van een naald,” k heeft eens opgemerkt, dat één en dezelfde zonde, des morgens bedreven, zwaarder soms is, dan wanneer ze uw avonduur ontwijdt. Want ’s morgens is de mensch gewoonlijk nuchterder dan ’s avonds. De morgen is voor meer dan één het moment van ’t klaar verstand; de avond is de tijd van ’t nevelig gevoel. Men spreekt van de nuchterheid van den morgen, maar van den roes van den avond. En daarom, als die schrijver in het in den morgen zondigen zeer dikwijls een verzwarende omstandigheid ziet, dan ligt daarin de gedachte, dat een zonde schandelijker wordt, alnaarmate men haar met meer koelbloedigheid en nuchterheid van overweging bedrijft. En dàt is nu juist het satanische in den satan. Als de duivel zondigt in bond met zijn volgelingen, dan is het juist het booze opzet, dat hen kenmerkt. Duivelen zijn koelbloedig; trouwens . . . hoe koener strijder, hoe koeler strijder. Heel de worsteling van de „zwarte bende” des duive!s kenmerkt zich door het systematisch uitvoeren van een wèl-overwogen plan. En dat maakt de zonde gevaarlijker. Systematisch handelen is geen minderwaardig iets; het systeem is niet te verachten als een hulpmiddel van belachelijke armoede voor kleine, zwakke geesten. Dat is wel eens gezegd; zoo b.v. door Kierkegaard, (Nieuwe Keur uit de werken van Sören Kierkegaard, 1911, bl. 323,) l als hij zegt: „De persoonlijkheid is het aristocratische — het systeem is een plebeïsche uitvinding; met behulp van het systeem (die omnibus) komen allen mee . . . .” Maar, al lijkt die uitspraak op ’t eerste hooren waar, toch is ze ondoordacht. Systeem is eenvoudig onmisbaar. ’t Is ook niet een hulpmiddel van lager allooi. God zelf is de God van orde, van systeem; niemand handelt meer systematisch dan God zelf; dat is de korte saamvatting van de leer van den raad Gods. En ook de duivel zou niet zoo gevaarlijk zijn, ware hij niet een systematisch aangelegde geest; en een zoo systematische geest zou hij niet zijn, ware hij niet oorspronkelijk door God geschapen als een licht geest, toegerust met schoone gaven en heerlijke talenten.

Systeem is op zichzelf iets goddelijks. Maar — daarom is het ook des te gevaarlijker, wanneer het staat in den dienst der zonde. Dat nu vinden we bij den duivel allereerst en allermeest; maar dàt zien we ook zoo duidelijk bij de lastering tegen den H. Geest. Wie zich maar even herinnert, wat we schreven over het systematisch, voorbedacht optreden der Farizeeën uit Matth. 12, vraagt geen verder bewijs. En daarom zeiden we niet te veel, toen we de zonde, hier bedoeld, duivelsch van aard noemden.

Derhalve is die zonde niet een misdrijf van domme menschen. Ze gaat — al klinkt dat wat paradoxaal — boven hun bereik. Want al zijn we tot alle boosheid geneigd van nature, dat wil nog niet zeggen, dat ieder zondig individu tot elke zonde in staat is. Deze zonde getuigt van systeem, koel verstand, wel-overwegend inzicht; en wijl dit alles buiten het bereik van onontwikkelde, klein-aangelegde, beperkte geesten ligt, daarom komen ze niet aan deze zonde toe, al zijn ze overigens nòg zoo verdorven. Een klein verstand — men ziet het — kan in zeker opzicht nog wel eens een privilege zijn. Dat is juist ’t gevolg van het kwaad in de wereld.

Bovendien, nog een andere trek, dien de Schrift ons teekent, toont, dat er meer dan middelmatige kennis en inzicht zijn moet voor het begaan der Geesteslastering in engeren zin. We hebben reeds boven gezien, dat die zonde dáár bedreven werd, waar een krachtige, bizondere Geesteswerking zich openbaarde voor het verwonderd oog. Denk maar aan het wonder van Matth. 12. Ook daar was een duidelijke manifestatie geweest van de kracht des Geestes. En die openbaring — dit toonden we ook reeds — was niet slechts ontvangen, maar ook inwendig erkend. Dat Gods Geest hier optrad, dat werd wel degelijk geloofd. Ook wat Hebr. 6 ons deed zien laat hieromtrent geen twijfel over. Bij hen, die zich aan dit kwaad overgeven, is aanwezig niet slechts objectief een groote helderheid van openbaring, maar ook subjectief een meer dan alledaagsche duidelijkheid van inzicht in de openbaring.

Ook dit is van belang. Er blijkt toch uit, dat b.v. een, heiden, die nooit van Jezus Christus en zijn Geest gehoord heeft, deze zonde niet kàn doen, al is hij overigens nòg zoo verlicht, nòg zoo systematisch, ja, geslepen in het „gieriglijk zondigen.” Evenmin kan zich aan deze zonde schuldig maken de mensch die, hoewel levend, in een „Christenland,” van Christus niets, of althans heel weinig, weet. De kellner uit een hotel in den Haag b.v. dien voor enkele jaren een evangelist vroeg, of hij Jezus ook kende en die toen antwoordde (’t moet historisch zijn!) dat voorzoover hij zich herinneren kon, die genoemde Jezus nog nooit in dat hotel gelogeerd had, — die man met zóó schandelijk geringe kennis van Christus en Christendom zou werkelijk heel lang moeten catechiseeren voor hij deze zonde zou kunnen bedrijven. In zooverre kan domheid en verzuim van catechisaties nog wel eens een voordeel zijn, hoewel ik betwijfel of de ouders, die aan catechetisch onderricht voor hun kinderen niet denken, om die reden hun doopbelofte schenden! (Men zie s.v.p hierin geen sarcasme.)

Neen, wilt ge weten, wie dit kwaad kunnen doen? Dat zijn de menschen, wier beeld in Hebr. 6 u voorgehouden is. Dat zijn zij, die zeer van nabij met bet Christendom en den bijbel en de kerk in aanraking geweest zijn of nog zijn; die krachtens opvoeding, omgeving, aanleg, talent enz. in den kring der christenen zelfs een vooraanstaande plaats ingenomen hebben; die met bizondere gaven gesierd zijn, maar . . . bij dat alles nog missen de wederbarende werking van den H. Geest. ’t Moeten nog „schriftgeleerden” zijn. Maar dan tevens zulke schriftgeleerden, die nog geen daders des woords geworden zijn. Bij wie de zondige zelfzucht nog niet gebroken is. Die nog zichzelf handhaven tegenover God. Die heimelijk niet willen weten van dat onvoorwaardelijk bukken voor den absoluten God, waarvan zij toch de redelijkheid en „vanzelfsprekendheid” zelf wel toegeven, ja, ook prediken.

En natuurlijk, het zal lang duren, voordat de zelfzucht, die, in zelfhandhaving, wel moet vijandig gaan staan tegenover den alles eischenden God, komt tot de lastering tegen den Geest, d.i. de meest opzettelijke, openlijke uitbarsting van haat tegen den Eeuwige en Jezus Christus. ’t Proces zal lang duren. Maar komt het eens, dan is dit het bedroevende, het kwetsende, dat die schrikkelijke verwaandheid, (die toch geen waan is) juist van zulke menschen komt, die zich door allen een plaats der eere zagen aangewezen in het gestoelte van de eersten onder de volgelingen des kruises.

En wie dan een „engel” der gemeente genoemd is, die wordt nu een „engel” des satans!

Duivelsche zonde dus! Want gelijk de duivel niet zondigt uit navolging, niet overtreedt, omdat hij bezwijkt voor verleiding, maar omdat de zonde uit hem zelf opkomt en in hem origineel is, zoo is ook bij deze overtreders de verleiding tot een minimum teruggebracht en de zonde zoo ontzettend oorspronkelijk! Hier is de man, die op de aarde zich een voorportaal der hel geschapen heeft; die reeds nu op den duivel is gaan gelijken. Slechts één ding heeft de duivel nog op hem voor: het duivelsche hart kan ten minste nog sidderen als Gods naam genoemd wordt (Jac. 2 : 19) en daarom noemt de Koran den Satan den „Voortvluchtige”, die vliedt bij aanroeping van Gods naam. Maar deze menschen noemen dien naam en ze beven niet, en blozen niet, en verbleeken niet, en vlieden niet. Dat is de diepte van hun zonde, duivelsch, duivelsch, duivelsch . . .


X.

Eischt dus deze zonde een scherp verstand, ze veronderstelt tevens nog iets anders; en dat andere is een grof gevoel. Want waar al wat we tot nu toe van dit ontzaglijk kwaad gezegd hebben, eindelijk zich toespitste in de conclusie, dat we hier met duivelsch kwaad te doen hebben, daar is het tevens een uitgemaakte iaak, dat de lastering tegen den H. Geest alle berouw uitsluit; de laatste uitspraken van het geweten onderdrukt; den zondaar verhardt ten doode en elke opwelling van neiging ten goede onmogelijk maakt. Een ijskorst is hier om de ziel geslagen; zelfs de minste schijn van berouw is hier uitgesloten.

En hier kom ik meer in ’t bizonder tot hen, die zoo dikwijls, in de gemeente levend, met angst in de ziel zich afvragen, of ook zij niet aan die zonde schuldig staan. Er zijn zoo veel van die menschen, die Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye in zijn. Chr. Leven I, 170 wel wat meewarig „tobbende zielen” noemt, wier verborgen leven vaak gepijnigd wordt door het schrikbeeld van de onvergeeflijke zonde. Ze meenen zelf eraan schuldig te staan. Reeds doemt de dag van eeuwigen ondergang voor hun gezichtseinder op. Ds. G. Wisse begint in zijn geschrift „Sexueele zonde en de zonde tegen den H. Geest” m met de opmerking dat meermalen de gevallen zich voordoen van dergelijke aanvechting en niet te sterk spreekt hij als hij zegt: „dat is de hel in den boezem ronddragen; dat is een foltering, onzeggelijk wreed; dat doet uitroepen: . . . vervloekt zij de dag, waarop ik geboren ben”. —

Welnu, juist voor zulke menschen behoeft de kwelling geen Tantalus-plaag te wezen. Dat wil zeggen: de troost ligt niet ver, als ze maar rekening houden met wat de Schrift ons leert. Al hetgeen we uit de Schrift naar voren hebben gebracht, rechtvaardigt de stelling, dat bij ’t bedrijven van dit groote kwaad van berouw en inkeer en zelfverwijt geen sprake is. Zoo vaak dus een „tobbende ziel” voor de vraag zich stelt, of er voor haar nog wel genade is, en het ontkennend antwoord, dat ze zelf op die vraag geeft, met schrik haar vervult in onzegbaar wee, zóó vaak is juist het bewijs aanwezig, dat dáár dit kwaad niet kàn gedaan zijn. Het berouw, die angst, is juist bewijs, dat het tot dezen graad van verharding nog niet gekomen is.

Ja maar, zal iemand tegenwerpen, juist dit is het, wat mij hindert en beschuldigt, — mijn leedgevoel is nu juist niet zoozeer berouw, omdat die zonde God vertoornt, maar ’t is slechts een gevoel van spijt, omdat ik nu mezelf voorgoed benadeeld heb; mijn leedgevoel over deze zonde is alleen gevolg van vrees voor straf; en van de ware boete, die de zonde in de stilte der eenzaamheid door Gods wet heeft zien veroordeelen en nu om Gods wille de beleediging van Zijn majesteit beweent, is nog geen sprake bij mij.

Deze redeneering is te verstaan. En natuurlijk — de mogelijkheid van onzuiverheid in zulk leedgevoel over het kwaad, dat bedreven werd, geven we aanstonds toe. Maar toch — volgehouden moet steeds worden, dat ook bij wie zoo speekt, als daareven aangegeven werd, de aanwezigheid van de lastering tegen den H. Geest nog uitgesloten is. Wie deze zonde doet, mist meer dan de ware boete; hij kent ook geen vrees voor straf meer. Elke gedachte zelfs aan op-zijn-schreden-terugkeeren is afgesneden bij dezen zondaar, door het al doldriftiger voorthollen op het zondepad, de verharding heeft hier tot volslagen verblinding, de verblinding tot volstrekte verharding geleid.

En nu moge het waar zijn, dat zoo dikwijls een eenigszins nauwkeurige zelf-kritiek ons wijst op zonden, die we tegen beter weten in verrichten. Hoe vaak zijn niet de gevallen aan te wijzen van overtreding, terwijl de conscientie ons tegenspreekt? Maar toch — laat ons niet elke moedwillige overtreding direct een lastering tegen den H. Geest noemen. Want ware dit geoorloofd, dan Zou niemand, zonder die lastering te ontmoeten, zijn levensdagboek kunnen opslaan. Niemand, ook de allerheiligste niet.

*

En ten slotte — is dan die zonde onvergeeflijk, dan is voor ons bovenal te eerbiedigen de vrijmacht van onzen God. Maar dat niet alleen, ook onzerzijds is er harmonie te zien tusschen de wet Gods, die hij gesteld heeft voor de toerekening der schuld en de wet der zondige evolutie, waaraan de boosdoener zelf onderworpen ligt.

Want wij behoeven hier niet in te dringen in het mysterie van Gods vrije beschikking. Al zulk pogen is dan ook steeds in zijn eigen onmacht doodgeloopen. Wij hebben onzerzijds slechts hierop te letten, dat God ieder geeft naar zijn wil; de lasteraars tegen den Geest willen geen genade; zij ontvangen ze ook niet; ze willen geen bekeering, zoo blijven ze dan ook in hun onbekeerdheld voortleven.

En overigens — „die staat, zie toe dat hij niet valle.” n Natuurlijk is de zondige natuur van iederen mensch op zichzelf ook tot deze zonde geneigd. Eén ding weten we zeker; Gods uitverkorenen worden door Hem bewaard voor dit gruwelijk overtreden. Is de genade Gods een onverliesbaar goed, dan zal God zelf zorg dragen, dat deze lastering in Zijn verkorenen zich niet voordoet. Dit te loochenen ware dwaasheid. Wie aan voorzienigheid gelooft, moet ook een uitverkiezing aanvaarden; en wie deze beide in onderlinge eenheid en samenhang beschouwt, zal moeten gelooven, dat ook de zondige ontwikkeling des menschen, het zondeproces bij de ongeloovigen en de zonde-nawerking bij Gods kinderen onder Gods bestuur staat.

Maar — telkens weer valt hierop de nadruk — wij hebben van onzen kant met den verborgen raad Gods niet te rekenen. Voor ons is het genoeg, te vernemen, dat deze zonde juist in den kring van de gemeente zich voordoet. Dat besef moge ons strijdende en wakende houden. Laat ons nooit met bewustheid zondigen. Want immers: „Indien wij willens zondigen . . . .”, och, lees het zelf maar na in Hebr. 10 : 26; misschien blijft dit ontzaglijke woord dan vaster in uw geheugen gegrift. En mocht ook gij u zelf te beschuldigen hebben van willens zondigen — welnu, weet dan, dat bij oprecht berouw vergeving beloofd is. Aan die ééne zonde behoeft ge nog niet schuldig te staan, want zij veracht alle toenadering tot God en wil zelfs van een „compromis” met Hem niet weten.

En daarom — tot iederen mensch klinkt nòg de eisch: „zoekt”; en de belofte: „en gij zult vinden”, — „klopt en u zal opengedaan worden; bidt en gij zult ontvangen” o. Dat mogen we prediken aan iedereen. Alleen maar — wie deze zonde doet, die zal noch zoeken; noch kloppen; noch bidden; maar wie wijs is, zet zijn hart erop en — hij zal verhooring vinden. „En straks zal hij uit de jammerlijke kleinheid van zijn bestaan tot aan Gods drempel treden en het Hem zeggen, hoe al zijn pogen verdacht, al zijn arbeid ten ondergang was, maar hoe hij zich aan Hem blijft toevertrouwen, onwankelbaar”. (J.Jac. Thomson) p.


XI.

Een laatste woord moge thans dienen om onze „opmerkingen” over de besproken zonde te besluiten.

De eerste gedachte, die, bij eenigszins overzichtelijken terugblik op het voorgaande, invalt, is deze, dat misschien meer dan één lezer zich onvoldaan zal gevoeld hebben. En dat wel hierom, wijl bij de conclusie, die getrokken werd meer negatief dan positief werd gesproken, en veel vaker werd gezegd, wat nu niet onder dit kwaad te verstaan is, dan wat het wel is. Ik zal hier niet tegenspreken. En zelfs zou ik niet anders willen dan dergelijke aanmerking op de gedane opmerkingen. Want er zijn zoo veel gevallen, waarin een eerlijke belijdenis van onvolkomenheid in osn weten méér overeenkomstig de waarheid is dan het grootsprekend woord, dat in een benijdenswaardig gevoel van rust met nauwkeurige definities en scherpe omschrijvingen komt. Zulk een geval doet zich ook hier voor. Laat mij dit mogen vaststellen als eindresultaat, dat wij niet precies kunnen zeggen, waarin nu eigenlijk de lastering tegen den H. Geest bestaat. Wel kunnen we algemeene omschrijvingen geven; wel kunnen we stellig zeggen, dat in sommige gevallen van dit kwaad geen sprake is. Maar een scherp-omlijnde definitie heeft nog niemand gegeven.

En dat is voorwaar geen wonder. De zonde is niet een verschijnsel „dat, van den dader geïsoleerd, op de vingers geteld of in de weegschaal gewogen kan worden”. (Bavinck.) q De zonde is een macht in den mensch; een boos beginsel. En de uitwerking van dat beginsel zal telkens weer verschillend zijn al naar gelang van den dader, die zondigt en de omstandigheden, waaronder het kwaad verricht wordt. Niet anders is het met deze ééne zonde. Bij den eenen mensch zal de lastering tegen den Geest zich in heel anderen vorm voordoen dan bij den anderen. De Farizeeën uit Jezus’ dagen en de boosdoeners, die Johannes op het oog heeft in zijn eersten brief, zullen misschien heel ver van elkander gestaan hebben; niet onmogelijk is het zelfs, dat de ééne groep zich bij de andere niet zou hebben kunnen vinden. Toch ontmoeten we bij beide de lastering tegen den H. Geest.

Niemand verwachte dan ook van mij een omschrijving, zóó precies, dat men maar even behoeft na te gaan, wat de definitie zegt, om te weten, of het in een zeker geval tot deze zonde gekomen is, ja dan neen. De zonde is geen chemisch praeparaat, geen product van scheikundige samenstelling. Een apotheker moge door scheikundig onderzoek op zijn laboratorium kunnen uitmaken of een bepaald mengsel genoegzaam beantwoordt in zijn samenstelling, percentsgewijze, aan zekere eischen om den gewenschten naam eraan te kunnen geven; — maar: wie zóó de zonde wil bestudeeren en meten en wegen, die . . . . heeft van de zonde zelf nog maar bitter weinig begrepen.

Wat we echter wèl weten, is dit, dat aan elk bepaald geval van Geesteslastering één algemeene karaktertrek gemeen is; en die algemeene kenschetsing is deze, dat de lastering tegen den Geest bestaat in een „bewuste, moedwillige, opzettelijke lastering van de klaar erkende, en toch uit haat en vijandschap aan den duivel toegeschreven openbaring van Gods genade in Christus door den H. Geest; . . . . in een met moedwil verklaren, dat de Heilige Geest de Geest uit den afgrond, dat de waarheid de leugen, dat Christus Satan zelf is; . . . . in een loochening, die tegen de overtuiging des verstands, tegen de verlichting des gewetens, tegen de inspraak van het hart ingaat . . . . Haar wezen is het zondige in zijn hoogste openbaring, de voltooide, de voleindigde revolutie”. (Bavinck, Geref. Dogm. III2 156, 157.)

Verder gaan kan niemand. Gelukkig ook maar, dat de zonde altijd een onverklaarbaar iets blijft . . . .

Hoe men die zonde naderen kan? Och, ook hierin neme niemand een beslissing. Men heeft al zoo vaak getracht de zonden in te deelen naar haar zwaarte en naar de mate van haar nadering tot daemonischen wellust, . . . maar inzonderheid hier is het einde der wijsheid geweest: „zooveel hoofden, zooveel zinnen”. Ik voor mij geloof, dat men geen „zondeladder” teekenen kan, die bij iedere sport weer een anderen naam te lezen geeft. Want zonde hangt saam met karakter, levensontwikkeling, enzoovoort; en daarom zal de gang van het zondeproces weer bij iederen mensch verschillend zijn.

Wij voor ons hebben slechts dit te weten, dat het opzettelijke, het tegen beter weten ingaande verzet tegen God uit bewuste vijandschap de trek is, die dit kwaad kenmerkt. En dat met deze zonde dus iets heel anders bedoeld wordt dan sexueele misslagen, dat behoeft voor wie onze artikelen met instemming gevolgd heeft, geen betoog meer.

*

En eindelijk: gelukkig de mensch, die God heeft leeren danken voor de klaarheid, waarmee Hij over genade spreekt, en de vaagheid, waarmee de lastering tegen den Geest altijd zich blijft aankondigen. De Eeuwige heeft het woord Zijner liefde voor ons opengelegd en van die liefde zijn de vruchten ons getoond als met duidelijke vingerwijzing bij helder zonnelicht. Maar als van de ééne zonde gesproken wordt, welke die eeuwige liefde Gods voorgoed afwijst, dàn wordt, ja, daarnaar wel gewezen, maar niet meer dan de richting, waarin dit kwaad te zoeken valt, wordt ons geduid en in vaagheid van schemering verliest zich de zwartheid van deze ontzettende zonde.

Waarom?

Hierom, menschenkind, opdat gij niet zoudt dartelen in uw zondespel. Als het schemeren gaat, dan worden we voorzichtig. Dan verzetten we voet voor voet. En wie waarlijk wéét, dat in zwarten nacht een zwarte steen ligt, die zal in schemering de struikeling mijden en wijden zal hij zich voor den dag die komt.

Gelukkig de mensch, die in het besef van de zonde zijns harten niet vraagt naar definities. Hij heeft verleerd zich te troosten met de God onteerende gedachte, dat er nog dieper afdaling zijn kan en bij anderen ook is; dieper afdaling in den nacht der zonde. Als God hem in ’t donkere woud zijner omzwervingen iets influistert van een gróót gevaar, dat daar ergens zijn moet, dan zal hij, Gods sprake verstaande, Hem antwoorden door in klaar bewustzijn van ’t onzekere van zijn gang voorzichtig te gaan . . . . Maar straks zal hij uit de donkerheid uittreden naar het licht, dat wenkt, want gevoeld heeft hij: „dáár moet mijn God mij wachten; dáár moet het zijn, het onbegrepen mysterie, dat zich bij name heeft geopenbaard; dáár is het licht, en dáár is dus genade; zoo dan:

Nu stap ik rustig aan;
’k Betreed een effen baan;
Mijn God verhoort nu mijn gebed!” r

K.S.




1. De uitdrukking „zij kwamen in huis” in Marc. 3 : 20 strijdt hiertegen niet.

2. Sommigen willen dezen tekst schrappen met de bewering, dat hij in Mt. 9 : 34 later is ingevoegd; doch wij gaan daarin niet mee.

3. Sommigen, o.m. J. van Andel in zijn verklaring van Lucas 11 : 7, zien in deze woorden een bewijs van de gedachte, dat de beschuldiging der Farizeeën niet luide uitgesproken zou zijn. O.i. spreekt hiertegen echter heel het verhaal. We hebben reeds eerder deze voorstelling van den gang van zaken zijdelings afgewezen. Trouwens, de herinnering aan het complot, dat tegen Jezus gesmeed was en ook aan de woorden van Matth. 9 : 34 doet reeds vanzelf vermoeden, dat de uitdrukking: „ze zeiden” in Mt. 12 : 24, Mc. 3 : 22, Lc. 11 : 15 niet ziet op een fluisteren der Farizeeën onderling (wat hadden ze daaraan?), maar op een openlijk in debat treden.

4. Natuurlijk willen we hiermee niet ontkennen, dat er nog wel andere plaatsen in den bijbel zijn, die met dit onderwerp in verband staan of althans meer van ter zijde licht er op laten vallen. Zoo zou men nog kunnen wijzen op het feit, dat de mozaïsche wet geen zoenoffer toeliet voor zonden, „met opgeheven hand”, d.i. met klaar-bewust boos opzet, bedreven. Num. 15 vs. 30, vgl. Hebr. 10 vs. 26-29. En ter vergelijking met 1 Joh. 5 vs. 16 zou men nog kunnen wijzen op Jer. 7 vs. 16, 11 vs. 14, 14 vs. 11, terwijl ook Hebr. 12 vs. 15-17 nog eenige toelichting zou kunnen vragen. Maar toch laten we deze teksten rusten, omdat ze slechts zijdelings ons onderwerp raken en te groote uitvoerigheid te lang zou ophouden.




a. Door Schilder opnieuw gepubliceerd in Gereformeerde Kerkbode van Delft 12 (1924v) 12-24 (17 mei — 9 augustus 1924).

Het materiaal van deze serie is door Schilder opnieuw gebruikt in zijn Heidelbergsche Catechismus (1II,68vv, 2I,462vv).

b. Zie: Willem Kloos, Verzen I, Amsterdam (W. Versluys) 19022, 11, no V, eerste strofe.

c. Zie: Willem Kloos, ‘Inleiding tot den 2en druk’, in Thomas à Kempis De navolging van Christus opnieuw vertaald en met een inleiding voorzien, Amsterdam (Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur) 19092, XIIv.: „. . . het ware geloof, waar ons de zekerheid uit toe-licht, dat de eenige onsterfelijkheid, die ons te wachten kan staan, alleen betreft de innerlijkste, ons hier onbewust-blijvende kern van ons Wezen, die diep-in of liever achter ons sterfelijk Wezen leeft, en die tevens de kern is van al het Bestaande, dit ware geloof aan die achteraffe Essentie van onszelf, die niet ons Zelf is, maar waar ons Zelf toch uit voortkomt als een groene spruit uit den vruchtbaren bodem, dit geloof aan de geheimzinnige diepte van onzen menschengeest, zoowel als van alles, is steeds het mijne geweest, en ik voede het reeds, ofschoon niet zoo bewust, als ik het thans vermag te doen, toen ik den regel neêrschreef: „Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten,” . . .”.

d. Zie: Frederik van Eeden, Het Lied van Schijn en Wezen, Amsterdam (W. Versluys) 1895-1922; geciteerd in (via?) Hendrik Marius van Nes, De Nieuwe Mystiek, Rotterdam (J.M. Bredée) 1900, 105.

e. Zie: Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye, Het Christelijk Leven, Haarlem (Bohn) 1910, I,170, cursivering van Schilder.

f. Zie ook: ‘Lijkverbranding’ I-II, Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 327. 330 (4 & 25 mei 1929).

g. Zie bijvoorbeeld: Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855), Sygdommen til Døden (Over de vertwijfeling: de ziekte tot de dood, Deens van 1849).

h. Zie: Karl Pontus Wikner.

h. Vgl. Gerhard Herman Johannes Wilhelm Jacobus Geesink (1854-1929), Van ’s Heeren ordinantiën I-IV, Amsterdam (W. Kirchner) 1907-1909, IV,407 (2IV,397).

i. Vgl. Multatuli, Ideeën. Derde Bundel, nr. 698 (Elsevier-Editie Verzamelde Werken V,94-95).

j. Vgl. Franz Theodor Zahn (1838-1933), Das Evangelium des Matthäus, Leipzig (Deichert) 19103 (Kommentar zum Neuen Testament 1), op 12:31f.

k. Bedoelde auteur is wel Johann Albrecht Bengel (1687-1752). De geciteerde aanduiding is naar Schilder’s eigen zeggen afkomstig van ds Jan Jacob Knap (1867-1945); vgl. ‘Ds Knap en de predikanten’, Oude Paden 18 (1933) 167-169 (no 588, 14 april 1933), 168. Het is niet duidelijk waar Bengel en Knap hun opmerkingen maakten.

l. Vgl. Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855), Nieuwe Keur uit de werken van Sören Kierkegaard, Haarlem (Bohn) 19202, 314.

m. Vgl. Gerard Wisse (1873-1957), Sexueele zonde en de zonde tegen den Heiligen Geest. Een woord voor aangevochtenen en bestredenen, Kampen (J.H. Kok) 1913.

n. Vgl. 1Korintiërs 10:12.

o. Vgl. Matteüs 7:7v; Lucas 11:9v.

p. Vgl. Jan Jacob Thomson (1882-1961), Religieuse poëzie. Nederlandsche dichters, Zwolle (Ploegsma) [ca. 1915], 252.

q. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), Gereformeerde Dogmatiek 2III,155.

r. Vgl. Psalm 26, vers 12 (berijming 1773).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004