Meewerken

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
26 (geen paginering) (16 september 1922)

a



Men weet, dat onze hoogleeraren begonnen zijn met het werk van een nieuwe bijbelvertaling. Prof. Grosheide gaf reeds voor enkele jaren practisch werk, en onlangs kwam Prof. Ridderbos, gelijk men weet, met een vertaling en verklaring van Jesaja, eerste gedeelte.

Deze werken zijn nog maar beginselen der vreugde. Wanneer het voorgenomen werk doorgaat, zal op den duur een nieuwe bijbelvertaling langzaam maar zeker groeien. En eindelijk zal het dan zoover gekomen zijn dat van alle bijbelboeken een vertaling verschenen is, die, met gebruikmaking van de tegenwoordige gegevens der wetenschap en met handhaving (niet alleen defensief, maar ook in den opzet der zaak) van de gereformeerde opvatting over Schrift en Schriftinspiratie, ons volk in handen gegeven kan worden.

Nu kan natuurlijk niemand zeggen, hoe het gaan zal met de invoering en algemeene bruikbaarstelling van zulk een nieuwe vertaling. Het zal wel niet zoo heel gemakkelijk gaan. Als liefde consequent was, dan zouden onze menschen op zoo’n nieuwe bijbelvertaling van gereformeerde menschen van wetenschap haastig afvliegen; want de Schrift is waard dat we het beste er voor zoeken en de meeste inspanning er voor over hebben; en zoo moest dan ook elke vertaling, die de Schrift handhaaft in haar autoriteit, en tevens het meerdere licht aanwendt, dat God ons gaf in de 3 eeuwen die verloopen zijn na de Statenvertaling, ons als gereformeerden een welkome gave Gods zijn, niet minder. Maar we zullen wel wat moeten preeken om de menschen hun eigen rijkdom te leeren waardeeren en gebruiken. Al wat nieuw is, ook waar ’t oude er door gediend wordt, ontmoet nu eenmaal wantrouwen bij velen. En zoo zal ook de populariseering van een nieuwe bijbelvertaling heel wat voeten in de aarde hebben.

*

Maar juist omdat de zaken er zóó voor staan, moet m.i. ieder, die leiding heeft te geven en in wijderen zin ieder, die meeleeft met de gereformeerde beweging en den gereformeerden arbeid, zijn best doen om de nieuwe bijbelvertaling voor te bereiden, het adventslied er van te zingen en op alle mogelijke wijzen mee te helpen mèt de mannen, die zich aan dit toekomstwerk geven. En de moeilijkheid, die in deze dingen meekomt, zal straks in de praktijk wel zóó groot zijn en blijken, dat men geen jaar te vroeg behoeft te achten voor dezen voorbereidenden arbeid. Heden is het de tijd.

*

Ik denk hier allereerst aan onze predikanten. Op hun schouders rust in de voornaamste plaats de taak, de voorbereiding eener nieuwe bijbelvertaling bevorderlijk te zijn.

Zij kunnen dit doen allereerst door maatregelen te nemen die hen zooveel mogelijk bewaren voor aanhaling van teksten naar de gangbare vertaling, waar deze in strijd is met de bedoeling van den grondtekst. En onder grondtekst verstaan we hier den meest „grondigen” tekst; den tekst niet der overlevering of masora, maar zooals men hem langs text-critischen weg ook in onze kringen tracht te reconstrueeren. Het is gebleken, dat al onze hoogleeraren den plicht en dus het recht der tekstcritiek erkennen en dat ook Prof. Ridderbos in zijn Jesaja-kommentaar ervan gebruik maakt. Welnu — zoolang onze eigen „deskundigen” nog niet klaar zijn, moet, dunkt me, uit liefde voor de Schrift en voor het volk, dat we hebben op te voeden ook met het oog op de in voorbereiding zijnde bijbelvertaling, iedere rechtzinnige dominee zorgen voor een flink stel door en door moderne kommentaren. Vooral inzage van de moderne kommentaren, die knoeien en knippen naar hartelust, werkt heilzaam op iemand, die zijn eigen overtuiging heeft en dáármee komt tot de Schrift. Hij zal om het moderne radicalisme behoorlijk glimlachen, maar tevens gewaarschuwd worden voor ’t klakkeloos overnemen van onjuiste vertalingen, die straks ook door onze eigen gereformeerde wetenschap worden verworpen.

Een practisch voorbeeld valt hier te noemen van recenten datum: In Ex. 1318 staat dat Israël „bij vijven” uit Egypte toog. Dat wil natuurlijk niet zeggen, volgens de geestigheid van raadseltjes-opgevers, dat zoo en zoo laat, tegen vijf uur, het volk begon te vertrekken, maar de bedoeling, althans van de vertalers, is: in rijen van vijf of in 5 groepen; „gevijfd”.

Over dat „bij vijven” las ik onlangs in een kerkbode deze volzinnen:

„Wij lezen: De kinderen Israëls nu togen BIJ VIJVEN uit Egypteland.

Bij vijven.

Is dat niet iets heel merkwaardigs?

Kunt gij uwe oogen hier gelooven?

In de grootste kalmte en heel geregeld trekken drie millioen menschen Egypteland uit, mannen, vrouwen en kinderen.

Is dit niet een machtig wonder?

Mozes weet hier in een enkel oogenblik onder een grooten troep ongedisciplineerd volk een orde te scheppen als de knapste veldheer zelfs niet bij ’t meest geoefende leger.”

En blijkbaar meent de schrijver het heusch ernstig met zijn getal: bij vijven, want hij schrijft verder:

„Daar staat Mozes als een rots in de branding.

Hij kent geen onrust.

Hij heeft niets gejaagds.

Hij haast zich geen oogenblik.

Kalm telt hij.”

En later heet het:

„Waarlijk, die beide woordjes: „bij vijven” zijn voor vele kinderen Gods DIEP BESCHAMEND.

Toch ligt in deze beide woordjes „bij vijven” nog een diepere gedachte.

Egypte is in de Schrift dikwijls beeld van den toestand onder de wet.

„Doe dat”! Zietdaar Egypte.

En het „doe dat” jaagt en zweept en drijft een mensch voort.

Maar ach, zoo komen wij tot geen vrede.

Altijd is ons werk te kort of te smal.

Welgelukzalig nu echter de ziel, die door den Heiligen Geest een oog krijgt voor een ander dan het eigen werk, namelijk het volkomen volbrachte middelaarswerk van Christus Jezus.

Welgelukzalig de ziel, die wordt uitgeleid uit het Egypte der zondeduisternis.

—   —   —   —   —   —   —   —

GELOOFSRUST door geloofskracht.

O zalig dan de ziel, die van dit heilsmysterie „BIJ VIJVEN” iets mag verstaan door Gods genade, want zulk eene ziel mag zingen met den Psalmist:

„Nu stap ik rustig aan
’k Betreed een effen baan”, enz.

Men ziet, deze schrijver haalt heel wat uit de woorden „bij vijven”. Hij brengt ze bij den lezer erin; hij maakt, dat ze ze nooit weer vergeten; er is iets suggestiefs in de hoofdletters ook. Maar wanneer de nieuwe bijbelvertaling nu eens komt, en de woorden „bij vijven” staan er dan heelemaal niet in, wat dan? Ik vermoed, dat niemand, die zich tot bijbelvertalen zet, hij zij modern of orthodox, die vertaling handhaven zal. En dat zou dan gebeuren, niet zoozeer, omdat in 1917 de heer A. Dorst, die tegenwoordig nog al eens van zich hooren laat, geschreven heeft b:

„Heeft de schrijver” (van Exodus) „zich een idee gevormd van zijn mededeeling, dat die groote menschenmassa „bij vijven” uit Egypte toog, zooals wij lezen in Exodus 13 : 18? Dat zou ongeveer een rij zijn geweest van Groningen tot Brussel”; want men zou daar nog op kunnen antwoorden, geloof ik, wat ik in 1918 hem heb geantwoord c:

„Over de lengte van een colonne van 2 à 3 millioen menschen nu kan ik niet oordeelen. In zooverre dus kan de heer Dorst gelijk hebben. Maar voor het overige kunnen we niet met hem meegaan. Want, wanneer het waar is, dat „bij vijven”, d.i. in rijen van vijf, Israel uit Egypte trok, dan zal toch vermoedelijk wel alleen sprake zijn van de strijdbare mannen, en niet van de vrouwen en kinderen. Die mannen waren 600.000 in getal. De afstand Groningen – Brussel krimpt zoo al aardig in.”

Doch het bezwaar tegen de vertaling „bij vijven” zou ik nog aldus willen formuleeren, gelijk ik het indertijd gedaan heb tegenover den Heer A. Dorst d:

„Maar wat de deur dicht doet, is het feit, dat de vertaling „bij vijven”, of „in rijen van vijf” geheel verkeerd is. Het woord, dat in den grondtekst gebruikt wordt, is wel wat onzeker; maar de vertaling „bij vijf tegelijk” is in elk geval onhoudbaar gebleken. Misschien moet vertaald worden: „goed uitgerust”, n.l. voor de reis, zoodat de uittocht niet de indruk maakte van een overhaaste vlucht. Wil men het bedoelde woord door „strijdvaardig” vertalen, wat ook mogelijk is, dan blijkt met zekerheid, dat alleen sprake is van de weerbare mannen. In elk geval, bezwaren als deze kunnen op dergelijke gronden ook „bij tienen” worden omver geredeneerd.”

Ik zeg dit niet om den schrijver van dit artikel hinderlijk te zijn. Hij is een heel goed vriend van me, en ik ben er zeker van dat hij mij dit verschil van opinie geheel ten goede houden zal. Uitdrukkelijk constateer ik zelfs, dat de hoofdgedachte van den auteur ook blijft gehandhaafd als men „bij vijven” opgeeft; want hij stelt de rust van Israël tegenover de onrust van Egypte. Neen, ik wijs op dit artikeltje niet uit vitzucht. Want niet alleen is het best mogelijk dat de schrijver bewust deze vertaling gekozen heeft; maar ook nog in het tegenovergestelde geval zal ieder predikant moeten erkennen: zoo iets kan, door te haastige lezing, ons allen overkomen. Ronduit zelfs erken ik althans, dat iets dergelijks mij ook wel gebeurd is. Ik noem die dingen dan ook alleen daarom, omdat m.i. bij onzekere vertaling of in gevallen van tekstcritische moeilijkheden, men òf een tekst moet laten liggen, òf, àls men hem toch aanwenden wil in preek of geschrift, dit dan zoo moet doen, dat de betere vertaling opzettelijk genoemd wordt. Want als nu straks eens Exodus door onze gereformeerde vertalers opnieuw werd bewerkt en een lezer van bovengenoemd artikel trof daar niet die twee woordjes in, waarover zoo met nadruk gesproken werd, dan zal de moeilijkheid voor dien man nog grooter zijn dan wanneer de prediker nu reeds een andere vertaling aangeeft. En als ’t iemand is, die geen moeilijkheden zien wil, dan zal de nieuwe vertaling het mèt wie ze bewerkte, moeten bezuren. Stel u voor: een vertaling, die zoomaar een „heilsmysterie” wegwerkt!

Werkelijk, ik geloof, dat wij allen de gevaren van het aanwenden en populariseeren van op verkeerde vertaling berustende zegswijzen moeten erkennen en in rekening brengen. Hoe vaak hebben we ’t allen niet over „de oude palen, die men niet terug moet zetten”; en hoe dikwijls wordt iets nieuws niet met dien tekst bestreden, al is het op zichzelf ook nog zoo best en goed. (Spr. 22 :28; 23 : 10). Toch is in dien tekst de bedoeling geen andere, dan dat men niet eigen weiland of akker moet vergrooten door de afscheiding tusschen eigen en buurmans erf stilletjes te verzetten. Met reformatie- of revolutieplannen heeft die tekst niets te maken; en als de nieuwe vertaling van „grenzen” of „grenspalen” spreken zal, moeten wij alvast op die vertaling negatief voorbereiden door niet er tegen te zondigen. En zoo staat het b.v. ook met: „die gelooven haasten niet”. Honderd malen halen wij dat woord uit Jesaja 2816 aan; wij doen er allen aan mee; we zingen en reciteeren er zelfs versjes van; en toch moet de vertaling anders luiden, dan wij met ons „haasten” bedoelen; de een vertaalt: haastig wegvluchten, de ander geeft: beschaamd worden: die gelooven, worden niet beschaamd. En zoo staat het ook met „den wensch aller heidenen”; telkens hoort men Christus zoo noemen, hoewel de tekst heel iets anders zegt, als hij verklaart, dat de gewenschte dingen aller heidenen, hun rijkdommen en schatten dus, zullen komen tot Israël (Haggai 28). Sion wordt door recht verlost, zoo zeggen we allen elkaar nà en anderen vóór; en de gedachte is ook volkomen juist; maar de goede vertaling luidt: door gericht (zie o.a. Prof. Ridderbos); en onze heele theologische redeneering, aan dien tekst vastgeknoopt, wordt daardoor reeds van hem losgemaakt (Jes. 127).

Deze enkele voorbeelden zijn met tientallen te vermeerderen. En daarom kunnen en moeten wij ook in dezen ons zelf onder de tucht plaatsen, teneinde den afstand tusschen ons spraakgebruik en onze preeken èn de nieuwe vertaling zoo klein mogelijk te maken. Dan wordt straks de verrassing van het volk minder hevig en het verzet zal in heftigheid afnemen.

Voor het wegwerken van onze opinie onder bedekkende woorden voel ik daarbij niet veel. Soms hoort men een voorganger, die niet rechtstreeks zegt: deze vertaling deugt niet, doch bescheidenlijk iets opmerkt als: „we zouden ook kunnen zeggen”; „misschien kan men ook overzetten”; „in het oorspronkelijke wordt eigenlijk een woord gebruikt, hetwelk wil zeggen” enz. Laat men gerust de dingen bij hun naam noemen. Ik heb een gereformeerd hoogleeraar hooren preeken, die eerst de statenvertaling voorlas en toen direct zei: „bij nadere bestudeering van mijn tekst is mij gebleken, dat de vertaling van dit gedeelte van Jesaja eigenlijk aldus moet luiden”, enz. De menschen schrokken even; maar ’t voordeel was, dat ze direct houvast hadden; dat ze de preek begrepen, en dat ze onthouden hebben, dat een nieuwe vertaling geen overbodigheid of neo-calvinistische aardigheid is. ’k Heb ’t zelf ook eens zoo gedaan — en ik geloof, dat ’t resultaat opleverde voor de memorie en de helderheid van voorstelling in het brein der hoorders.

*

En voorts ligt hier een taak voor iedereen. Laten onze jongelingen en meisjes, zonder zich nu los te maken van onze statenvertaling, die allen eerbied waard is, toch ook bij hun Schriftonderzoek met de nieuwe vertaling rekenen zoo vaak die ons van gereformeerde zijde voor een gedeelte der Schrift bereikt. Laat men bij de huiselijke godsdienstoefening gerust eens een tijdlang Jesaja lezen in de vertaling van Prof. Ridderbos (van andere, ook door een gereformeerd hoogleeraar vertaalde gedeelten zwijg ik hier, omdat ze niet onder het bereik van het volk liggen). Laat ieder koopen, wat in nieuwe vertaling tot ons komt en zijn statenvertaling er ter vergelijking naast leggen. Laat men onze hoogleeraren en met hen medewerkende theologen, die handelen op verlangen ook van de kerken zelf, niet alleen laten werken. Want dan zal de invoering van wat ze ons brengen groote moeite kosten. Maar als het lezend publiek en wie er aan leiding geven, steeds erop bedacht zijn, dat een nieuwe bijbelvertaling langzaam moet inburgeren en dat de gastvrijheid voor ieder moet beginnen bij eigen huis, dan kan dit groote, moeilijke werk de aandacht van ons volk spannen en te zijner tijd ons de Schrift beter ontsluiten. Daartoe kan ieder, ook die geen hebreeuwsch of grieksch kent, op deze wijze al vast van harte meewerken. Hij helpt daarmee zichzelf en anderen.


K. S.




a. Opgenomen in OWK II,77-82.

b. Vgl. A. Dorst, Bijbelgeloof en Bijbelcritiek, Leek (H.J. Bronsema) 1917.

c. Vgl. ‘„Bijbelgeloof en Bijbelcritiek”’ IX, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 72 (13 april).

d. Vgl. ‘„Bijbelgeloof en Bijbelcritiek”’ IX, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 72 (13 april).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000