Eigen werken des duivels

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
17 (geen paginering) (13 mei 1922)

a



Er is in Nederland — dat weet zoowat ieder, die in Gereformeerde kringen thuis is — altijd nog een zekere strooming, die men met een verzamelnaam aanduidt als oud-gereformeerd. De aanhangers van deze strooming trekken zich òf in kleine kerkelijke kringetjes samen òf zitten thuis en „stichten” zich daar op eigen manier. Ze zijn ontevreden met den gang van zaken; ze vinden de tegenwoordige preeken en dominees niet goed en ze houden het bij hun oude schrijvers. Een beschrijving van deze kringen behoef ik niet te geven. Ten deele is dit onmogelijk, omdat er zooveel hoofden, zooveel zinnen zijn, en ten deele is het ook niet noodig, want al zijn ze in ’t positieve erg onbelijnd en verdeeld, in ’t negatieve kent iedereen hun grondstelling: de tegenwoordige dominees preeken niet goed, de oude schrijvers doen ’t beter en de kerk is in verval. Met die oude schrijvers komen dan ook nog als enkele begenadigden „op de lijst” enkele predikers van den jongen tijd van oud-gereformeerde richting: Fransen, Jansen, Fraanje enzoovoort.

Over die menschen wordt onderscheiden oordeel uitgesproken. De een zegt: ik ben het niet met hen eens, maar het zijn toch vaak vrome kinderen Gods; hun redeneeringen, hun klachten zijn soms eigen werken des Geestes. Er zijn er ook, die daarachter een vraagteeken zetten, omdat de vrucht des Geestes toch altijd openbaar moet worden, en die zeggen: dat er eigen werken des Geestes in die menschen zijn, is mogelijk; maar dat ze eigen werken des duivels doen, en nog al eens vaak, dat is zeker. Want onder die eigen werken des duivels rekent de catechismus ook: allerlei liegen, allerlei lichtelijk en onverhoord oordeelen of helpen veroordeelen, het verdraaien van iemands woorden. En „verklager der broederen” zijn b, dat is wel een heel eigen werk des duivels.

Niemand mag generaliseeren. Maar dat in zulke eigen werken des duivels velen van deze menschen het bedroevend ver gebracht hebben, dat leert de praktijk.

Laat ons eens nader zien.

Een van de meest vernomen klachten is: de nieuwere dominees preeken te geleerd; ze dalen niet genoeg af tot het eenvoudige volk. Dan de dierbare oude schrijvers! Maar wat is er aan van die bewering? Lees de oude schrijvers zelf. De meesten krioelen van vreemde woorden, niet alleen worden grieksche, hebreeuwsche en latijnsche aanhalingen ook in voor het volk bestemde geschriften druk gegeven, maar ook is er bij velen een drang om veel deftige, latijnsch-klinkende termen te bezigen, vaak met het brave Hollandsch er achter, of nog erger: er vóór. Bewijzen behoef ik niet te geven: Op het oogenblik liggen voor me o.m. Brakel, Eenhoorn, Comrie, Hellenbroek, en ik heb de bewijzen voor het grijpen. En als men praat van geleerdheid: welnu, ik kies een van de besten: Comrie, en ik neem iets uit een preek, die toch altijd voor het volk is. Wat dunkt u van de volgende regelen uit een preek over Hooglied 1 : 3 c:

Wat de vertalinge betreft, achten wy het onnodig om veele en verscheide thans te voorschyn te brengen, de zeer geleerde Professor Mark dit gedaan hebbende: en uit de Hebreeuwsche zinscheidinge heeft die zeer geleerde Man beweert, dat onze vertaling de beste is, ook allereigentlykst overeenkomende met de Hebreeuwsche spraak. Hij meende, vermits het Soph Pasuk of Punctum in het voorgaande tweede vers gevonden wordt; Uwe uitnemende Liefde is beter dan de Wyn! dat in ons Text-vers eenen nieuwen zin begint, waarin wy twee voorname Hoofdtdelen zouden hebben: het eerste is in onze woorden, Uwe Olien zijn goed tot reuke, daar de Saheph Katon dit, na zijne meninge, eenen volkomen zin uitmaakt; en het twede deel in de volgende woorden, tot den Silluk met het Soph Pasuk, daar de uitstortinge van Christus naam gestelt wordt als de reden, waarom de maagden Jezus lief hebben. Hierin, gelyk doorgaans, volgt de Heer Hellenbroek den Heer Mark hier na, en wy zouden ’er niets tegen hebben, indien de Atnach, die de grootste Zinscheider is, niet gevonden wierdt in dit vers, gelijk ze in het voorgaande niet gevonden wordt.

Onze geachte Taalsmannen hebben ook dit nauwkeurig onder het oog gehadt, en stellen de grootste halte naast het punctum in het laatste van die woorden Uwe naam is een Olie uitgestort, gelijk het in de Hebreeuwsche spraake gevonden wordt, dus met Piscator, Junius en Tremellius aanwijzende, dat al het voorgaande van de Colon in dit vers tot elkanderen behoort, en afgescheiden is van de volgende woorden, daarom (Gnal Cheen) hebben de maagden U lief. Zo dat de zin vol is van het eerste gedeelte van ons Text-vers volgens de grondtspraak, onze Taalsmannen en Piscator, daar de Colon geplaats worde vs. 2. Uwe Olien zyn goedt tot reuke (Semicolon;) Uwe naam is als een Olie uitgestort: (Colon:) en het tweede gedeelte tot den Silluk behelst een nieuwen zin, eeniger mate van den voorgaande onderscheiden.

Voor wie geen Hebreeuwsch kent, klinkt dit toch wel wat heel geleerd; en voor wie wèl die taal machtig is, is duidelijk dat de Eerw. Comrie dan óók nog hier vele blunders slaat.

En dit voorbeeld is nog het ergste niet uit dezen preekbundel. Ik weet zeker, dat geen predikant uit dezen tijd de menschen meer met dergelijke geleerdheden lastig valt. En toch — die nieuwerwetsche geleerdheid van dominees, die het ongeluk hebben dat ze nog in levenden lijve op een preekstoel staan, gelijk eens de ouden!

Een tweede grief is deze: men krijgt niet meer een toepassing achter de verklaring. Verklaring en toepassing loopen door elkaar heen, en ’t is toch veel aardiger, als vóór den tusschenzang het „historieele” gedeelte en dan na dat „versje” het toepasselijk gedeelte komt om daarmee tot onszelven in te keeren. Vroeger — vroeger was dat beter. ’t Is waar, o ontevredenen, vroeger preekten sommige dominees eerst zoolang; daarna zong men z’n versje, zóó laat, vervolgens heette het: nu komt de toepassing, en dan kwam er nog wat, dat precies als ’t andere was. Comrie zegt, „wy hebben in onze Verklaringen zoeken practicaal te zyn, hetgeen de reden is, dat onze Toepassingen kort zyn; want wy geloven, dat al toepassende te verklaren de beste wyze is.” (Verz. Leerr. onveranderde uitgave nr. 1758 1e stuk, Voorreden) d. Comrie zegt precies, wat tegenwoordig de meeste predikanten zeggen en doen. Comrie is het troetelkind en de tegenwoordige dominees deugen niet. Kijk, het woord toepassing laten drukken of dreunen, dat gaat gemakkelijk genoeg. Maar papier is zoo geduldig en ’t ongeduldige volkje van critiek is ook zoo geduldig, al naar gelang, ziet u. Ik heb met volkomen ernst bestudeerd verschillende preeken van tegenwoordige oud-gereformeerde voorgangers, o.a. A. Janse te Tholen, dien ik onlangs al aanhaalde e, of E. Fransen, vroeger, te Kampen. Ik durf met ieder debatteeren over deze stelling, dat de redeneertrant vóór of na de z.g. toepassing in principe geen haar verschilt. Dat drukken in groote letters van het woord TOEPASSING — ach neen, ik noem het geen boerenbedrog, het is alleen maar zieligheid, onkunde van den prediker met zijn dommelend gehoor, het is hoogstens boerenbedrog in passieven zin. Ze weten niet beter.

Men zegt in de derde plaats: het is bij de jongere predikanten alles maar voorwerpelijk; zóó is het; doch bij de ouderen klinkt alles meer onderwerpelijk; geen theorie is daar, maar levende praktijk; dáár wordt meer op den man af met u gesproken. Ik betwist die stelling in haar algemeenheid. Er zijn er — natuurlijk — onder de oude schrijvers, die zielkundig spreken, recht op den man af, maar er zijn er ook, die ’t volstrekt niet doen en die zijn in de meerderheid. Spreken over den mensch, dat is nog niet spreken tot den mensch. Over zielservaringen van een „hij” spreken, dàt is nog niet spreken tot de menschen, die daar in de kerk zitten. Al put ik me uit in beschrijving van den heilsweg, gelijk die, naar ik meen, zich in de ziel afteekent, dan ben ik daarmee nog niet wat men noemt een onderwerpelijk prediker. Men kan een bloot voorwerpelijke beschouwing over den christen geven, evengoed als over den Christus. En beiden zijn verkeerd. Christus is het, die tot den mensch moet worden, gebracht. Velen zien voor „practikaal” aan, wat alleen maar is theorie over het praktikale leven. Met die theorie preekt men de menschen evengoed dood.

Maar in de kringen, die we op het oog hebben, is het al-door redeneeren over den mensch tenslotte kenmerk van hun eigen overprikkelde belangstelling in zichzelf. Niet de Christus is het voorwerp van bewondering en dank en attentie, maar de mensch zelf. En daarom zal er ook altijd zoo weinig aan die menschen te doen zijn. Hoogmoed, die zichzelf tot middelpunt stelt en dat onder een woordenvloed, welke ’s menschen nietigheid zoo quasi-bevindelijk preekt, is moeilijk van den stoel der eere te praten. Maar het blijft ontzettend: eigen werken des Geestes te verheerlijken en in naam daarvan jaar in jaar uit zich schuldig te maken aan — eigen werken van den duivel!


K. S.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Eigen werken des duivels’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 23 (4 augustus 1923).

b. Vgl. Openbaring 12:10.

c. Vgl. Alexander Comrie (1706-1774), Verzameling van leerredenen, ?

d. Vgl. Alexander Comrie (1706-1774), Verzameling van leerredenen, onveranderde uitgave naar 1758, Utrecht (Buskes) 1886-1887 (2 stukken), eerste stuk.

e. Vgl. ‘Om „de tale Kanaäns”?’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 14 (1 april 1922).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000