Gezangenbundel

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
15-17 (geen paginering) (15 april — 13 mei 1922)

a


IIIIII

I.

Bij de Nederlandsche Bijbel-Compagnie J. Brandt & Zoon te A’dam en Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem is, anno 1922, verschenen: Proeve van uitbreiding van de „Eenige gezangen om nevens het boek der psalmen te worden gebruikt”. Deze bundel van 51 liederen is uitgegeven vanwege den kring van belangstellenden in de verrijking van ons kerkgezang. Hij wordt ingeleidt uit naam van bedoelden kring door Dr. J.G. Geelkerken, J. v.d. Berg, Ds. S. Huismans en H. Robijn als comité, door Ds. H.C. v.d. Brink, Mevr. Brummelkamp-Esser, Prof. L. Lindeboom en Dr. B. Wielenga als commissie van advies, en de H.H.: H.H. Tobbé, F. Tollig, H.J. Tollig en J.J. de Vos als de technische commissie.

Aan ons blad werd een exemplaar ter bespreking gezonden. Ons trof al aanstonds de wijze van uitgave; een zwart bandje, zuiver in den stijl van het ouwerwetsche kerkboek, heelemaal niet modern, en toch ook heelemaal niet leelijk. In den bundel zelf is een dooreenmenging gegeven van oud- en nieuwerwetsch: tweeërlei cijfer-type voor de pagineering, modern en antiek, en evenzoo tweeërlei lettertype met een nog weer andere letter voor het titelblad. De druk is zeer helder en de muziek (bij elk eerste couplet en vierstemmig!) zeer goed, ook op een afstand, leesbaar. Dat is werkelijk een groote verdienst bij een formaat, dat klein is. Het spreekt vanzelf, dat men onder het spelen nog al eens moet omslaan; dat kon niet anders. Maar wie daar bezwaar tegen heeft, moet zich maar twee exemplaren aanschaffen (f 1.15 gebonden).

Gaarne willen wij van deze uitgave iets zeggen. Ik heb in dit blad reeds meermalen den wensch uitgesproken naar gezangen voor onzen eeredienst en betoogd, dat men hiertegen toch eigenlijk geen wettige bezwaren inbrengen kan. Daarom heeft elke poging, die in deze richting leiden wil, recht op eerlijke en eenigszins ruime bespreking.

Eerlijk en volledig.

Om eerlijk te zijn, raad ik leder aan, een exemplaar te bestellen en wel onmiddellijk. Hier en daar zullen wij moeten verwijzen naar een bepaald gezang en men kan dan niet beter doen, dan zelf den bundel ter hand te nemen. Bovendien is het niet mogelijk, alles te zeggen, wat hier valt op te merken en daarom behoort ieder, die meeleven wil, zelf van deze proeve kennis te nemen.

En om meer of min volledig te zijn, willen wij beginnen met de geschiedenis van dezen bundel. Men weet, dat hij indertijd is aangeboden aan de Generale Synode van Leeuwarden, 1920, bijna in den vorm, waarin hij thans verschijnt. Deze synode heeft besloten, dat de bundel „eenige gezangen” (d.w.z. die gezangen, die alle gereformeerden reeds zingen) met deze proeve niet zou worden uitgebreid; wel zouden stappen genomen worden om gezangen te verkrijgen, die „berijmde of onberijmde gedeelten der H. Schrift” zijn b.

We meenen goed te doen als we onzen lezers, uit het rapport, dat te dezer zake door Dr. J.C. de Moor ter synode is ingediend, aanhalen, dat het „overgroote deel ervan (er zijn slechts zeer enkele uitzonderingen) is ontleend aan den bundel Evangelische Gezangen, bij de Ned. Herv. Kerk in gebruik, aan den vervolgbundel daarop en aan het daarop weer volgende Aanhangsel met vertaalde klassieke liederen. Sommige gezangen zijn geheel overgenomen, andere, gedeeltelijk, sommige gewijzigd, andere ongewijzigd” c.

Voorts lezen we in het rapport o.m. d:

„Wij zullen niet spreken over de vraag, waarom sommige Gezangen wel, andere niet gekozen zijn. Bij èlke bloemlezing staat men voor die vraag, en zij is bezwaarlijk te beantwoorden. Maar wel vroeg uwe Commissie zich af, waarom van sommige Gezangen enkele, van sommige zelfs verscheidene coupletten zijn weggelaten. Lied 33 is b.v. couplet 10 van Gezang 48:

Ja, U kiest ons hart
Eeuwig tot zijn Koning enzv.

De andere 9 mochten geen genade in de oogen der verzamelaars vinden, terwijl toch het 5e althans even bekend en schoon is:

Die ons, bij de hand,
Door dit moeilijk leven
Leidt naar ’t vaderland;
En wie op Hem bouwt
Woord en trouwe houdt
Tot in ’t eeuwig leven.

Nog een voorbeeld: uit Gezang 112 (Lied 10) is het derde couplet weggelaten:

Als ik dit wonder vatten wil
Staat mijn verstand vol eerbied stil.
’t Verstomt bij ’t geen het niet doorziet,
’k Aanbid, maar ik doorgrond het niet.

terwijl uit een klassiek lied als Gerhard’s: „Hoe zal ik u ontvangen” (Gezang 270, Lied 6), dat zulk een operatie toch zeker niet verdient, 7 coupletten van de 9 zijn weggelaten 1).

Het is uwe Commissie niet mogen gelukken, te ontdekken, welke leidende gedachte tot deze en andere besnoeiingen gevoerd heeft.

Thans komen we tot de bespreking der aangebrachte wijzigingen.

Deels zijn deze van enkel redactioneelen aard. Zoo is b.v. in Gezang 123 (Lied 13), het bekende:

Is dat, is dat mijn Koning?

in het derde couplet de inderdaad slappe regel (Herinner alle harten):

’t Aandoenlijk: Zie den mensch!

veranderd en o.i. verbeterd in het krachtige:

’t Aangrijpend: Zie den mensch!

Andere wijzigingen zijn grooter; zoo b.v. in het straks genoemde Adventslied van Gerhard luiden de laatste regels van het eerstecouplet niet meer:

Dat ons uw Geest verlichte.
Houd Zelf den fakkel bij,
Die, Heer! ons onderrichte
Wat U behaaglijk zij!

doch

Geef dat ik, Heer der Heeren,
Uw Geest in ’t harte draag’;
Die kan alleen mij leeren
Hoe ik U ’t meest behaag.”

Een „voorbeeld (om van andere te zwijgen) van verslechtering is Gezang 114 : 8, waar het levendige:

God mensch voor ons! Voor menschen? Ja!

O diept’, o rijkdom van gena!

verhanseld is tot het vlakke

God sloeg ons in ontferming gâ;
O diept’, o rijkdom van genâ! 2)

Andere wijzigingen schijnen meer van dogmatischen aard te zijn. Laat ons ten besluite u als voorbeeld daarvan een drietal mogen voorleggen. In het beroemde „O Hoofd, bedekt met wonden”, Gezang 271 : 1 (Lied 12) is:

’k Breng zeegnend U mijn groet!

dat noodzakelijk is tot besluiting der evocatie van het eerste couplet, vervormd tot:

Van Uw verzoenend bloed.

In Gezang 160 : 1 (Lied 41), het overbekende

Uren, dagen, maanden, jaren

is de meermalen op dogmatische gronden aangevochten regel:

Schoon ’t ons toegerekend blijft

voor het gebruik in de Gereformeerde Kerken pasklaar gemaakt door deze wijziging:

Waarvan slechts de heugnis blijft.

Ten slotte is in Gezang 265 : 2 (Lied 27) over het Lutherlied een kwast Gereformeerd vernis gehaald door de regels:

Maak ons vrij van alle dwaling,
Vrij van alle fabelleer,
Trouw aan Christus, onzen Heer

aldus te wijzigen:

Wil van dwaling ons bevrijden,
En voor allen wind van leer
Hoed ons, trouw aan onzen Heer”.

Wij merken nog op, dat sommige bezwaren van het rapport blijkbaar instemming vonden bij de commissie; er is althans in deze uitgave mee gerekend. Merkwaardig ook, dat in 2 gevallen (lied 12 en 41) de bezorgers van den bundel verwijzen naar den liederenbundel van den Ned. Bond van Jongel. vereen. op Geref. grondslag en dus ook de kritiek op hun werk daarheen verwijzen, door een beroep op de aanteekeningen in dien bundel der Jongel. vereen.

In het volgend nummer hopen we de bespreking te vervolgen.


II.

Wanneer we verder over de verschenen „Proeve” spreken, beginnen we met de voor de hand liggende opmerking dat kritiek op dezen bundel rekening moet houden met het doel, waar hij voor bestemd is. De commissie, die de uitgave bezorgde, heeft geweten, dat de Synode van Leeuwarden den bundel terzijde gelegd heeft. Ik weet niet, of de uitgave een inleiding is misschien op een te hernieuwen poging om dezen bundel bij de Synode aan te bevelen. Het woord vooraf schijnt wel in die richting te wijzen; anders begrijp ik het niet goed. 3) Dan, hoe het ook wezen mag, we hebben hier een bundel, die niet bedoelt aesthetische verheffing, maar gemeenschappelijke uiting van godsdienstig leven in het lied, geschikt voor „gereformeerde kerken en kringen”. Het spreekt vanzelf, dat de hierbij te stellen eischen andere zijn, dan wanneer het liederen betreft, waarin kunst zich uiten wil. Het is hier niet om de vreugde der schoonheid, doch om die der religie te doen.

Evenwel — religie en schoonheid vormen geen tegenstelling. De vorm van alle godsdienstig lied behoeft nog niet het aesthetische te zoeken, hij mag toch ook niet ermee in strijd komen.

Ik meen, dat hier en daar deze bundel dezen strijd niet heeft kunnen vermijden. Over den klemtoon van Halleluja, waarnaar het Leger des Heils, Jeruël en Sankey nog altijd vergeefs op zoek zijn, spreken we nu maar niet. In ’t Hebreeuwsch zelf valt de klemtoon op -ja; dat komt hier nergens voor; gewoonlijk — in preeken en toespraken — laat men in ’t hollandsch hem vallen op -lu; en zoo is het hier b.v. in lied 31:

Halleja, lof gezongen,
Jezus, Christus, onzen Heer.

Soms ook — en dat is wel heel wonderlijk, krijgt -le, de tweede lettergreep, den klemtoon: hal-leeee-luja; b.v.

Geloofd zij God, Halleeeeluja (85).

Soms komt de tweeërlei klemtoon vlak naast elkaar, b.v.

Halle--ja, U zij d’ eer,
U zij d’ eer Hal--luja! (271,2).

Dat herinnert me al te veel aan een hollandsch dichter, die eens een engelsch liedje maakte, en in couplet 2 het woord professor op den eersten, en in couplet 3 op den tweeden lettergreep den klemtoon gaf:

— at pròfessors speech

en

— proféssor in grief.

Met zoo’n engelsch versje en zoo’n pròfessor is dat niet erg; maar wel met zoo’n preekstoel-hallééluja.

Ik wijs nog op de volgende regels, die min of meer stootend zijn:

Halleluja, lof zij het Lam,
Die (dat?) onze zonden op Zich nam,

want, al heeft dat de Heer Da Costa zelf gedicht, toch is dat niet mooi. Ook andere uitdrukkingen komen voor, waartegen uit taalkundig oogpunt bezwaar kan worden gemaakt.

Voor der jong’ren oogen
Steeg hij naar den Hooge,
Zwijgend nagestaard. (241)

Ik kan den laatsten regel van dat zwijgend nagestaard worden niet mooi vinden. En dat hier oogen op hooge rijmt, is tegenwoordig wel weer zeer modern, maar zal toch hier niet modern bedoeld zijn. In elk geval is er onregelmatigheid in de rijm-uitgangen in 118:

’t Verloste volk verheft tot U zijn hart,
Rechtvaardige! die zonde voor hen werd(t);
Het zegent al uw wonden, smaad en smart;

immers, de bedoeling is, blijkens de voorgaande coupletten (wijs ps. 22) drie gelijkluidende uitgangen te geven.

Ook wijs ik op 373

’k Heb Jezus lief; Hij reinigt mijn gemoed
Door Woord en Geest van mijn onreine vlekken.

Hier is niet alleen het pleonasme (vlekken zijn altijd onrein), maar ook, waar de verzamelaars telkens zoeken naar verbetering, geloof ik, dat de term: „mijn vlekken” hun aandacht wel had mogen hebben. Zijn vlekken (van het gemoed) zou nog beter geklonken hebben.

En in 401:

Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw wegen

vind ik dat meervoud naast een dubbel enkelvoud ook bedenkelijk. Zoo zijn ook elders voorbeelden van gebrekkige uitdrukking:

Uw licht moet zijnen in mijn huis,
Bij kruis naar kracht en kracht naar kruis;

ik geloof, dat Ten Kate hier maar wat geraffeld heeft, zonder na te denken (353). En de uitdrukking: „leden van den Heer” is nòch uit het kerkelijk spraakgebruik, nòch uit dat der Schrift ons eigen:

Wij knielen voor Uw zetel neer,
Wij, Heer! en al Uw leden. (341)

Over den naam Jehova, dien de predikanten op de studeerkamer niet meer schrijven, spreken we maar niet, zoolang in onze werken voor het volk (ook in den jongsten commentaar op Jesaja) die naam nog gebruikelijk is en niet door Jahwe wordt vervangen. (213) Wel zou te praten zijn over den naam Jezus, die soms veel beter door dien van Christus had kunnen vervangen worden.

Over de beeldspraak is hier en daar ook iets te zeggen. Charivarius zou vergoelijken met de opmerking, dat we hier dan ook werkelijk zijn „op het glibberige pad.” Zoo lezen we (381)

Getrouwe Heer, die ons uw tafel spreidt,
Wij brengen, neen! geen eigen deugden mede.

Hier is de beeldspraak in den eersten regel niet mooi; in den tweeden niet volgehouden; terwijl toch de Schrift ze zelf geeft: Jezus’ gelijkenissen van bruiloft en bruiloftskleed.

Uitlegkundig zijn sommige passages zwak, soms bepaald onjuist. B.v.

Hoe ik dieper poog te delven,
Hoe ik meer bederf ontmoet,
Daar mijn kracht voor zwichten moet. (463)

Ezechiëls: menschenkind, graaf dieper, dieper, en gij zult grooter gruwelen vinden (Ez. 8) is hier wel weergegeven naar de onjuiste exegese van den volksmond; maar in kerkliederen verlangt men iets anders. Onjuist is ook de exegese van 2 Cor. 51 in lied 495:

Als mijn lichaam zinkt in d’aard,
’t Is mijn vast geloofsvertrouwen,
Blijft mij een gebouw bewaard;

want de dichteres heeft iets anders op het oog, dan Paulus, die spreekt van het hemelsch lichaam, dat eerst gegeven wordt na Christus’ wederkomst. En of de betuiging dat Jezus „der zielen Raad” is, 73, wel klopt met Jes. 95, dat hier „berijmd” wordt? Ik meen van neen.

En wat het dogmatische betreft, dat soms opzettelijk in deze liederen bedoeld wordt, mij is niet helder 214:

Aanbidt den Vader in het Woord!
Aanbidt den Zoon, aan ’t kruis doorboord!
Aanbidt den Geest uit beiden!

Wat moet men van den eersten en den laatsten regel maken? De uitleggingen kunnen zeer verschillend zijn; en dat moet niet bij een kerklied. In 262 wordt bepaald naar het dogma (der drieëenheid) gezocht: de kerk heet daar: „Jezus’ kerk, des Vaders lust, des Geestes werk”. Hier is de dichter, door den dogmaticus P.L. v.d. Kasteele op zij gezet; en de dogmaticus had nog niet eens zijn helderst oogenblik.

Hier en daar komt wat slappe theologie van vroeger dagen om den hoek gluren. Tot den Heiligen Geest wordt gezegd (293)

Gij, Gij zijt de beste gave,
Die een hart verlangen kan.

„De beste gave”; waar is hier het machtige, het overweldigende?

Aardsche rijkdom, schat of have (!)
Hebben daar geen schaduw van;

heet het heel terecht; maar waarom dàn, als het een geen schaduw van het andere heeft, beide tegelijk ter sprake gebracht; waarom zelfs een vergelijking gemaakt tusschen den Geest, (als de beste gave) en een ànderen schat of . . . . have? Dat is toch wel wat onbenullige rijmelarij; ik kan ’t niet anders zien. Slap en vlak vind ik ook, dat God

— — wat voor Zijn kind’ren
Het heilzaamst is, wil doen (454).

Hier komt de beschouwing van een God tot nut van het algemeen voor den dag; en als ik me daarin vergis, dan zullen er toch anderen zijn, die ’t zoo voelen.

En het quietisme van J. van Lodensteyn verraadt zich wel wat in 423:

’t Eeuwig leven, eind’loos heerlijk,
Dat ons na dit leven wacht,
Is voor ’t hart alleen begeerlijk,
Werkt onzichtbaar, maar met kracht.
Sluiten wij dan ’t vleeschlijk oog.

Als met dat „vleeschelijk” oog — blijkens den gedachtengang — is bedoeld het „sterflijk” oog, zeg ik: als ’t u blieft niet dicht doen. Dat mag niet.

Vraagt iemand, waarom wij op die slakjes zout leggen, dan ligt het antwoord voor de hand. De verzamelaars hebben zich gehouden aan reeds bekende nederlandsche liederen. Maar ze hebben zelf daarin menige wijziging aangebracht. Wie eenmaal begint met wijzigingen — hoewel in ’t algemeen daartegen bezwaar bestaat — plaatst ons voor de vraag waarom in gevallen als de bovengenoemde onveranderd werd overgenomen, wat men vond. Het is heusch geen ketterjacht, wanneer we, in een uitgave, die zelf — soms zeer juist — veranderingen aanbrengt om meer „schriftuurlijke” bewoordingen te krijgen, wijst op de „reine maagd” Maria in 82; of op woorden, die licht misverstaan worden, b.v. 165:

Wat is de mensch, dien gij verlost?
Wat hebt Ge in hem gevonden?
Mijn Jezus! ’t is genaad’ alleen;

alsof de genade door Jezus in ons gevonden werd; of ook op het wel zéér matte:

Dit is de dag, dien God ons schenkt,
Waaraan thans ieder christen denkt (101),

en dat dan wel vlak naast de inderdaad zeer sterke woorden:

Hem viere, wat in ’t groot heelal
Door Jezus is en wezen zal;

waarin alleen dat „door Jezus” een weinig dogmatische toelichting vraagt. En of de dag van Christus’ geboorte „de schoonste is, dien de wereld zag”? (107) Ik heb altijd gepreekt, dat b.v. Pinkster méér is dan Kerstfeest, omdat de openbaring verder voortschrijdt. Ook zou men bij het overigens zeer mooie:

O hoofd, bedekt met wonden
— — — — — — — —
Eertijds gekroond met stralen
Van meer dan aardschen gloed
(121)

kunnen vragen, wèlke stralen om het menschelijk hoofd van Christus zich eertijds vertoond hebben; wij gelooven daar toch immers niets van; en van de beeldspraak van stralen die een kroon vormen, zwijgen we nu maar; evenals van het „goddelijk geduld” van Christus (122) en van het „vermoorden van den Zoon van God” (111). Zwaar te ontleden is (117):

Hoe veler ziel werd U van God gegeven
Voor de eeuwigheid,
Om d’ eeuwige eer te deelen,
U, die U (!) voor (!) een offer gaaft voor (!) velen,
Bij Hem (!) bereid.

Ik zou wel kans zien, een ontleding van dit zinnetje van Beets te geven; maar voor kerkliederen zouden we van den dominee en schrijver van de Camera toch wat beters mogen verwachten 4); dit is voor menigeen zeer moeilijk proza-op-rijm; en zingende ontleden we niet.

Ten slotte nog enkele kleinigheden:

Wij denken aan Uw lijdenssmart
Aan Uw liefd’ en weenen. (161)

Liefd’, zelfstandig naamwoord; weenen, werkwoord; dat is een weinig stuitend. 5)

Paart, verlosten, hart en tongen,
Juicht Zijn liefd’ en macht ter eer.

Hart, enkelvoud; dat is gewoon hollandsch. Tongen, meervoud, dat is deftig latijn plus kanselstijl, maar in elk geval slecht nederlandsch. Hetzelfde geldt van (491):

Hij, mijn Heiland is in ’t leven.

En bij veel verhevenheden, zelfs bij een min of meer gezwollen beeldspraak als deze:

Ver van den troon der troonen (zoo staat het)
En ’s hemels zonneschijn (!)
Wilt G’ onder menschen wonen, (62)

doet een regel als:

Nu hoeft gij niet te vragen,
Of God wel vrede biedt (64)

wel wat àl te gelijkmoedig en vlak aan.

En om voorloopig in de kleinigheden te blijven: ik noteerde de volgende drukfouten: gelooft(d) 85, loof(t) Hem, aard 91, deed(t) 115, werd(t) 118, vloed(k) 163, U(w) 172. In dit vers:

Gij, Jezus — —
— ’t kruis werd ons de boom van ’t leven,
Dien wees Uw Vader zelf ons aan,

had ik liever: de Vader gelezen.

Misschien krijgt iemand den indruk, dat ik niets anders heb dan aanmerkingen. Nu, ik heb er nog meer en hoop ze, juist om de zaak eerlijk en met belangstelling te behandelen, te geven. Maar in elk geval verzoek ik een oordeel over deze critiek op te schorten tot ik — naar ik hoop in het volgend nummer — geheel uitgesproken ben.


III.

Nog meer is er in deze gezangenverzameling, dat ons, niet om den inhoud, doch om den vorm der woorden niet bekoren kan. Over de vele woordsamentrekkingen, noodig voor maat of rijm, zullen we maar niet uitweiden; ons zingend publiek is al zoolang gewoon eraan:

terwijl ik zwoeg en strij
in d’ angsten, die ik lij,

dat men niet meer stuiten zal op termen als: verborgenheên, genâ, gâ, doôn, spoên, belaân, euveldaân; noch ook zelfs op het voor mijn gevoel erg leelijke:

Neen, wie mij hier ooit om SMA’,
’k Draag zijn kruis Hem vroolijk na (145),

al is dat dan ook heel erge rijmelarij, geknipt voor een zilveren bruiloft ten plattelande en elders. En dan, wat geeft men verder nog om afkortingen als: heersch’, deez’, word’, geld’, Uw liefd’, strekk’, deez’ aard’, blijf gij de mijn’, d’ onderpand (langzaam te lezen), nader’, zond’, liefd’ o, genaad’? Ons gevoel is nu eenmaal voor die afstompingen afgestompt en ’t gevoel van den zetter ook, want in 313 zet hij eerst waat'ren en dan schaâtren; wie neemt hem kwalijk, dat hij in de war kwam?

Min of meer aan valsche rhetoriek of aan machtelooze uitdrukking herinneren regels als:

Vreest niet — o gezochte schapen (282)

of: o Geest:

Doe ons, Abba, Vader, bidden,
Zeggen: Jezus, onze Heer,
Geven U in alles d’ eer,
Zweef in der gemeente midden. (283)

of:

Als het ruischen veler stroomen
Hooren wij aan onze reê
Vele stemmen tot ons komen. (312)

of:

Op, o volk, ter heirvaart op!
Hijsch de kruisvlag hoog in top!
Niet gerust, eer alle waat’ren
Als op Patmos ’t kruislied schaat’ren (313)

De schaatrende waatren, o Hasebroek, tusschen klaatren en snaatren is slechts ééne schreê.

Regels als:

Zalig, dat Gij eeuwig leeft, (393)

of:

De troost zal van zijn lippen leeken
Voor Adams neergebogen zaad, (73)

of:

Ook mijn stof rust op uw trouwe,
Sluimert IN uw vaderhand (413),

zijn toch in al hun rhetorica zeer machteloos, evenals (456)

Schep moed! zeg aan uw smarte
En zorgen goeden nacht!

Nee maar, wel te rusten, zou men hier willen zeggen.

*

Ik vermoed, dat de heel enkelen, die mij tot nu toe gevolgd zijn, den indruk zullen krijgen van muggenzifterij. Toch ligt die niet in mijn bedoeling. Wanneer de verzamelaars niet zelf hadden gewijzigd, maar zich hadden gehouden aan de liederen, zooals zij ze vonden, dan zouden we zwijgen. Maar men heeft eenmaal het systeem van wijzigingen in bestaande verzen aanvaard; en de beginselen, die aan deze wijzigingen ten grondslag liggen, zijn vaak dezelfde als die van onze kritiek (zie b.v. bl. 122 en 123) en blijkbaar is dus de bedoeling, om niet alleen het kerklied uit te breiden, maar ook het peil van den kerkelijken zang te verhoogen. Wie dus zich afvraagt: kan deze bundel het peil van den zang verheffen, en geeft hij ons een meer passenden vorm en wat minder gerijmel, dan we van sommige psalm-rijmers heelaas gewend zijn, veroorlooft zich een methode van kritiek, die de verzamelaars zelf aan de hand doen, En met deze vraag voor oogen wees ik op verschillende voorbeelden, als boven genoemd zijn, omdat daaruit m.i. blijkt, dat, over ’t algemeen deze bundel ons kerklied niet op hooger niveau zou kunnen plaatsen. Hij maakt ons zingen wel rijker, maar, als geheel genomen, niet beter, hoewel ik er direct bij voeg: evenmin slechter. Want onze tegenwoordige psalmberijming is hier en daar nog leelijker dan het minst bekoorlijke hier is.

Ik geloof, dat de wijzigingen te weinig systematisch zijn aangebracht naar van te voren aangenomen stelregelen; en dat de voorbereiding niet genoeg heeft gerekend met het doel, dat men beoogde; iets leveren, dat voor tientallen, misschien meer dan honderd jaar mee moet. Soms maakt een wijziging den indruk van den trek naar het moderne:

O hoofd, ten spot ontbonden
Met scherpe doornenkroon (121)

soms ook brengt ze het zeer ouderwetsche, waar het niet was:

En voor allen wind van leer
Hoed ons, (272)

een zelfde zinswending als: ons dagelijksch brood geef ons heden, of: van den booze verlos ons. Wanneer men ziet, dat reeds één critische beschouwing, ter synode ingediend, enkele gebreken aanwees, die de verzamelaars toegaven door met de opmerkingen winst te doen, dan dringt zich de gedachte op, dat, indien meerdere menschen hadden kunnen gevonden worden om vóór de indiening der proeve hun bezwaren kenbaar te maken, allicht het resultaat beter was geweest.

Want het blijft toch een feit, dat de commissie die deze uitgave bezorgde, zich soms op loffelijke wijze beijverd heeft om iets goeds te geven. In 61 werd de uitspraak over den Heiligen Geest:

Die kan mij ’t beste leeren
Hoe ik u ’t meest behaag,

zeer terecht gewijzigd in: Die kan alleen mij leeren. En de „even onfraaie als duistere beeldspraak” in 73

— gij, wien de zonde

Geworpen heeft op ’t smartlijk bed!

is vermeden door de wijziging:

— gij, wien de zonde

Als schuld voor God verschrikt, ontzet!

En het zwaar-dreunende Da Costa-geschal in:

Aarde en hemel galmen!
Sion! van uw psalmen
Davert het Heelal!

werd een beetje getemperd — volkomen terecht — in:

Aard en hemel zingen
Van de groote dingen,
Die Hij wrocht op aard (241)

In 291 werd de H. Geest niet meer de „aller reinste”, maar de louterende hemelgloed (hoewel Hij blijft de „steun der kerk”). En zoo zijn er meer veranderingen aangebracht, die aan gezangen-foeteraars eenigermate tegemoet komen. Het „kostlijk hart” van den mensch, (421), is weggewerkt, en dat goud en zilver niet meer dan slijk is (422), is eveneens weggelaten, want het is heelernaal niet waar en wordt ook heelemaal niet gemeend, zelfs door Lodesteyn niet, die het hier beweerde. „’k Werp mij raadloos in uw armen” werd: „’k Werp vertrouwend m’ in uw armen” (464). En zoo was meer te noemen. Dankbaar mag erkend worden, dat de verzamelaars veel verbeteringen aanbrachten.

*

Alles saamgevat, begroet ik in dezen bundel een eerlijke en welgemeende poging om ons kerkgezang uit te breiden, maar moet ik tegelijk erbij voegen, dat ik voor dezen bundel toch niet het spektakel zou over hebben dat elke nieuwe gezangenbundel ons vast en zeker zou opleveren, wanneer hij alleen uit vrije liederen bestond.

Dat hier veel goeds is, valt allereerst te constateeren. We hebben liederen voor de feestdagen (waarbij alleen de volgorde nog wat anders had kunnen zijn, b.v. lied 5), ook voor kerkelijke huwelijksbevestiging, jaarwisseling, avondmaalsbediening, advent, enz. We kunnen Jezus’ naam noemen, rechtstreeksch den N.T.-ischen rijkdom bezingen, we hebben nieuwe, krachtige melodieën. En er zijn woorden bij, uitstekend voor kerkliederen, en ontroerend mooi. Ik noem o.m. 14, 19, 32, 43, 45. O, ik zou a.s. Zondag wel willen beginnen. En wàs deze bundel er eenmaal, wel, ik zou al mijn bezwaren, die ik noemde, hebben in de pen gehouden, want het staat voor mijn besef vast, dat we grooter, en gruwelijker zonden tegen de regelen der schoonheid en tegen de bedoeling van den tekst der Schrift aantreffen in onze psalmberijming dan hier.

Maar, we, hebben deze bundel nu eenmaal niet. En hij wilde zich ons aandienen. Daarom heb ik mijn bedenkingen gegeven; een meubelstuk dat men eenmaal heeft, wordt niet zoo becritiseerd als één, dat men zich gaat aanschaffen. Ik raad ieder aan dezen bundel te kiezen voor huiselijk gebruik, en ik zou ook op zichzelf beschouwd, menig lied, dat erin voorkomt, wel degelijk geschikt achten voor onzen eeredienst. Maar ik meen, dat het geheel te slecht is voorbereid en aan de hooge eischen voor iets, dat onze liturgie iet alleen verrijken, doch ook opheffen moet, niet beantwoordt. Het is ons niet alleen te doen om meer te zingen, maar ook om mooier te zingen.

Dat het een beginsel is, dat we in de kerk alleen berijmde gedeelten van Gods Woord moeten zingen, geloof ik niet, en ik weet ook niemand, die dat zóó beschouwt. Maar wanneer ik overweeg:

dat elke andere gezangenbundel beroering wekken zal, omdat ons volk bewezen heeft heusch niet zoo lijdzaam te zijn als wel eens beweerd is en ook niet alle dominees hoog genoeg staan om het volk niet naar de oogen te zien;

dat beroering niet zoo erg is, als het gaat om iets goeds, doh dat dan ook de oorzaak van die beroering al die drukte waard moet zijn;

dat wij het goede van dezen bundel even goed kunnen krijgen door Schriftgedeelten weer te geven in poëzie, en waarschijnlijk nog beter, omdat ik geloof, dat God ons nog (of weer) dichters heeft gegeven, die in elk geval hooger staan dan de heeren van onze psalmberijming en misschien ook dan een enkele auteur van deze liederen;

dat wij het kwade van deze bundel kunnen ontgaan, door oorspronkelijke liederen, die rustig worden overwogen en getoetst, en die Schriftgedeelten weergeven zonder in strijd te komen met de eischen van uitlegkunde of schoonheidszin;

dat wij daarbij gedeeltelijk nog gebruik kunnen maken van dezen arbeid;

dat deze bundel moeilijk meer in kleine onderdeelen is te wijzigen, omdat we dan verschillende uitgaven in omloop zien gebracht;

dán geloof ik, dat de besproken proeve ons kan doen danken voor het vele goede, erin geboden; dat hij kan meehelpen om op den duur — men kan toch nooit weten! — geheel vrije gezangen voor den eeredienst mogelijk te maken zonder een leven als een oordeel en geen oordeel in dat leven; maar dat de kennismaking met den bundel, gelijk hij thans voor ons ligt, de overtuiging kan versterken, dat het besluit der syode, om met terzijdelegging van deze liederen, de mogelijkheid van berijmde Schriftgedeelten te overwegen, uit practisch oogpunt niet te betreuren, doch te loven valt.

Als er tenminste iets van komt. Want als er nooit iets van zou komen, nu, dan graag, héél graag, deze liederen. Want dat er iets gebeurt — dit is toch wel noodig als brood.


K. S.




1. Thans 5, want 2 verzen zijn na Leeuwarden ingevoegd.

2. Mooi vind ik dat niet. Maar het eerste evenmin: „gâ” en „genâ” zijn leelijke rijmelarijen. Maar de oude lezing kan met haar vraag en antwoord plus nog een „genâ-gerijmel” me evenmin bekoren. Bovendien, dat God voor menschen mensch wordt is, gegeven het feit der menschwording, het wonder niet. De verwondering die de versregel der oude redactie doet spreken, is over iets anders gaande gemaakt: het was voor zondaren, schuldige mensen.

3. Bij de correctie weet ik meer. Een heden ontvangen circulaire bewijst, dat men de zaak op de e.k. Synode weer wil aanhangig maken.

4. Overigens is dit lied van Beets (naar Jes. 53) heel mooi. Thomson gaf het een plaats in zijn Religieuse Poezie. Het is een vergissing, als de verzamelaars verklaren, dat ze in de woorden van Beets slechts één wijziging aanbrachten (door het woord lijk — van Christus — te vervangen). In plaats van: „’t was onze smart, die op uw schedel viel”, lezen we hier: die U ten deele viel (m.i. geen verbetering). En inplaats van: „en schoon m’ uw graf gesteld heeft bij godloozen” deze — voor het zingen practische — verbetering: „en schoon uw graf gesteld werd bij godloozen”. Ook heeft — althans naar mijn editie — Beets het dubbele „voor” in den door mij gecritiseerden regel niet; hij heeft: „U, die U tot een offer gaaft voor velen.”

5. Indien althans — wat het verband schijnt uit te sluiten — niet bedoeld is: en (wij) weenen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Acta der generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Leeuwarden van 24 Augustus – 9 September 1920, Kampen (J.H. Kok) z.j., art. 87 en 117.

c. Vgl. Acta Leeuwarden, pag. 203 (Bijlage XVII B).

d. Vgl. Acta Leeuwarden, pag. 204-206 (id., met geringe weglatingen).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000