Om „de tale Kanaäns”?

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
14 (geen paginering) (1 april 1922)

a



Men weet, wat zoo ongeveer verstaan wordt onder den term „de tale Kanaäns”. In het Bijbelsch-Kerkelijk woordenboek (III,283) b vond ik van Dr. Aalders deze omschrijving: afkeurende naam voor geijkte, godsdienstige termen; gezalfde taal; en daarbij een verwijzing naar Jesaja 19 : 18: te dien dage zullen er vijf steden zijn in Egypteland, sprekende de sprake van Kanaän. Onder de tale Kanaäns wordt niet altijd hetzelfde verstaan. Men kan het woord in den goeden zin gebruiken, zonder dat er eenige afkeuring in ligt uitgedrukt, wanneer men b.v. zeggen wil, dat iemand door de godsdienstige ervaring, die hem eigen is, zich in de begrippen en de denkwereld van de vromen geen vreemde gevoelt. Maar in meer afkeurenden zin genomen, bedoelt het woord een kenschetsing van een zekere „geheimtaal”, die als voertuig moet dienen, niet voor algemeen christelijke gedachten, maar voor bedenkselen van bijzondere geesten, die hun christelijke ervaring of gewaande ervaring niet willen uitdrukken in eenvoudige, klare bewoordingen, doch in een aparte taal, welke dan haar beeldspraak ontleent aan dikwijls heel onbekende en vaak verkeerd toegepaste schriftplaatsen; men spreekt of sprak dan zonder nadere verklaring over „balsem in Gilead” c; over „een nachthutje in den komkommerhof” d; over „zielen, die in de bloemhoven gejaagd worden” e; of ook „zielen, die nog niet van den hemel gevallen zijn” f; men heeft het over het „keurvolk”, niet begrepen door hen die „blind als een mol” zijn. Soms was het uiterst moeilijk de beteekenis van een bepaalden term te begrijpen, als men niet een ingewijde was; of b.v. het praedicaat „gansch ontbloot” op een „wereldling” dan wel op een „doorgeleid” christen slaat, wie zou het uitmaken, als hij niet van jongsaf „ingeleid” was in de taal van het echte „volkje”, dat bij de „gansch ontblooten” in de eigengerechtigheid het verboden kleed ziet? En zoo zou men kunnen voortgaan: men moet komen gearresteerd te worden; boezemzonden heeten „koningszonden”, die ons „laagjes” houden; geestelijk leven, dat niet diep genoeg gaat is „stukwerk”. Merkwaardige voorbeelden van deze „tale Kanaäns” uit vroeger eeuw, uit de kringen van het „oefeningsvolkje” zijn te vinden in het boek van de dames Wolff en Deken: Sara Burgerhart. Daar vindt men uitspraken als deze: „de consciëntie is de klapperman uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de Hel” (brief 112). Daar schrijft Cornelia Slimpslamp over „zachte, smeltende uitvloeisels des harten” (6), en verhaalt ze: „onze jonge leeraar (dat lief mannetje!) heeft mij verhaald, dat Gellert 1) nog al heel rechtzinnigjes in de leer was, doch in de praktijk des te grooter ketter. Hij stelde zooveel in doen; in doen zusje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gezeid; wij verstaan de tale Canaäns” (6). En Suzanna Hofland geeft deze canonische wijsheid over den Prediker en Spreuken ten beste: „dat Salomon al dat plichtmatige waarvan hij zooveel schreef, geschreven had in den tijd zijns afvals; eenigjes en alleentjes om zijne heidensche wijven en bijwijven te behagen, die wel zin daarin hadden, in die blinkende zonden . . . . maar die draf van goeie werken zijn ook al todden en vodden van eigen gerechtigheid” (7). Koning David heet een „heilige sukkelaar” (17) en ook in wat hij schrijft, komt hij als zoodanig voor den dag (ik herinner me dat iemand ps. 25 eens een „schooierige psalm” noemde in een gesprek met mij); geschenken heeten „zegeningen van de linkerhand” (Mt 63) (33). Broeder Benjamin vindt het beter voor Suzanna Hofland, dat ze zich bezwaard voelt om haar zonden, dan dat ze „een Arminiaansch slikgrondje” heeft (33).

En wie zich een voorstelling vormen wil van de manier waarop in een kort bestek zóóveel van deze termen opgestapeld zijn, dat de niet-ingewijde met geen mogelijkheid er wijs uit kan worden, die leze de volgende passage uit brief 127:

Maar de Heere liet zijn schepseltje niet los: en toen schreef zij mij een briefje van berouw, in zulk een gezalfden stijl, Stijntje! zij kermde daarin, dat zij nu twee dagen en drie uren in ’s Duivels macht geweest was. O, ’t was een zoo dierbaar briefje! En toen was het, dat zij tegen den Hypocriet zei: kom laten wij een graf graven, ende Sanneke daarin werpen; want zij liet mij belet vragen; zij had zalving voor haar verbrijzeld herte noodig, en broeder zou dan, nu des Heeren ijver hem vervulde, eens recht ziel-naderend en gemoedelijk oefenen. Wat stelde ik mij een gezegend dagje voor! ja, Stijntje, ik liet het gemeste kalfje slachten, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaard. Och, ik ben toch altoos zoo een kruipertje op het genadewegje, en was zeer gesticht. Benjamin was eerst een rechte Boanerges, en toen een zone der vertroosting; en Slimpslamp was geheel in een afgezakten staat, doch daarna geheel heilige vreugde, zoo zei dat ezeltje.

Of ook uit brief 133 het volgend verslag van een „oefening”:

Ik zal u eens verhalen, wat mij den eersten keer daar al tegenstond. Dit: eene alleroneerbiedigste wijs van spreken over God en goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde, jouw woord, jouw volk, jouw zoon. Als ik hoorde van vadertje . . .. Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde zielen zei: Hoe sta je zoo beteuterd, jonge ziel; jou borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar is alles voor jou betaald. — Ik zwijge van alle lage en schadelijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooals: Werkheiligen vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind en tijd oproeiden; men noemde die gemoedelijke Christenen, barelijke duivels, die loon voor werk vorderden, en die, zoo God hun het loon opzeide, hem den dienst opzeiden. Men sprak van Pelagiaans accordeeren, al was ’t dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er een geraas, een getier en geklop op den Bijbel, en de oefenzuster riep: riemen binnen! laat het bootje op Gods genade drijven, geef handen en voeten los. Halta, zondaar! Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets bakken? Leg den sleutel op de kist. Geef je heele zedelijke boeltje aan de desolate kamer. Word een geestelijke Dunlap.

Meent men hier met overdrijving te doen te hebben, dan is misschien daar eenige reden voor; maar toch dient men rekening te houden met wat Prof. Dr L. Knappert schrijft, wanneer hij zegt, dat wij „voor onze kennis van de ellendige en terugstootende tale Kanaäns der nagemaakte vroomen bij niemand zoo goed ter schole gaan” als bij de schrijfster van bovengenoemd boek en dat „haar kunst haar voor de karikatuur heeft bewaard”. Trouwens, de schrijfsters kenden haar tijd. In hetzelfde werk vinden we telkens ook zinspelingen op en verwijzingen naar boeken en geschriften van dien tijd, die ook reeds in de titels de tale Kanaäns spreken; men denke aan Solicoffers „Reukwerk der Heiligen of nieuwe geopende schatkamer der gebeden” g; aan J. Arent’s „Het vernieuwde Paradijshofje vol allerhande stichtelijke gebeden” h; aan titels als het „Geestelijk Bloemhofjen” i en „Vroome Loterij” (Tersteeg) j. Ze zijn met honderden te vermeerderen.

Men zou zich kunnen afvragen, of er nog kringen zijn, waarin van de „tale Kanaäns” een zóó wanstaltig gebruik gemaakt wordt, als hier. Meer dan één neigt misschien tot de gedachte dat dergelijke rariteiten niet meer voorkomen; maar ik ben er zoo zeker niet van. Wat in onze dagen nog naleeft in de kringen van sommige „gezelschappen” is nu nog meermalen verbijsterend. En wie geen vreemdeling is in de hyper-orthodoxe kringen, bij wie de orthodoxie tot een karikatuur geworden is, die weet, dat het woordenboek, waaruit men daar zijn termen ontleent, eenvoudig geheimtaal spreekt zelfs voor den meest ernstigen christen, die leeft bij de Schrift, maar op dergelijke rariteiten zich nooit gespitst heeft.

*

Nu dient men, gelijk in alles, zoo ook hier wel te onderscheiden. Men kan, als in de spectatoriale geschriften van vroeger tijd den draak steken met dit wonderlijk taaltje van „hoofdhangsteren, zuchtsteren en achterbakselingen”, en met een glimlach zich van de zaak afmaken. Maar dat is niet goed.

Neen, wij denken er niet aan, dergelijke wanstaltigheden ook maar een oogenblik in bescherming te nemen. Maar wij willen toch opkomen tegen de wijze, waarop in vele kringen in onzen tijd aan de werkelijke of vermeende „tale Kanaäns”, aan een „tale Kanaäns” in dezen gedrochtelijken vorm, of ook in den meer gewonen en passenden zin van het woord, aanstoot genomen wordt en alleen daarmee de afkeer van kerk en kerkmenschen wordt beredeneerd en verontschuldigd. Want dat is oneerlijkheid.

Men mag toch niet de kerk een zekere „tale Kanaäns” verwijten, zoolang deze zich houdt aan de eischen van al wat „liefelijk is en welluidt.” k Dit in de eerste plaats. En bovendien: men meent het toch eigenlijk ook niet precies, als hier en daar iemand om het gebruik van aparten kerkstijl iemand verklaart in de kerk zich niet meer thuis te kunnen voelen.

Wat het eerste betreft: is dat waarlijk zóó erg, dat de kerk in de preek zich een eigen taal schept? Kan dat eigenlijk wel ooit anders? Wel neen! Iedere aparte levenssfeer vormt zich een eigen taal, en het verdient opmerking, dat de taal van den mensch den medemenschen, die niet van ’t zelfde vak is, tegenwoordig àl moeilijker wordt. Men neme maar eens een verslag van een schilderijententoonstelling of een tooneel-recensie of een sociaal-economisch blad ter hand; en ieder zal moeten toegeven, dat elke sfeer van leven en denken en voelen zich van een eigen taal bedient; een apart woordenboek vormt. En ik zou niet weten, waarom de kerk dat niet mocht doen. Heeft tenslotte de kerk daar niet het grootste recht toe? Haar begrippen, haar gedachten zijn niet ontleend aan de natuur, maar aan den Geest. In het wezen der zaak is religie een zaak niet van deze wereld. Daarom kàn de kerk niet anders, dan zich woorden vormen en een taal zich beelden, die van de spreekwijze en den woordenschat van het dagelijksch leven zeer verschilt.

Maar — en dat wordt in de tweede plaats als bezwaar ingediend — de kerk is nu eenmaal een kwestie van het volk. Ze wil toch de massa bereiken? En als dan de kerk in preek en krant, in cursus en meeting, in huisbezoek en catechisatie een andere taal spreekt dan een gewoon mensch, dan zal — zoo heet het dan — dan zal straks het gevolg zijn, dat de jonge menschen niet meer hooren, omdat ze vervreemd zijn van het kerkelijk taaleigen. Ze hebben den moed en ook de kracht niet meer om zich aan de tale Kanaäns te gewennen. Deze is dus ook al de schuld, waardoor velen zich niet meer op hun gemak voelen in de kerk, en straks haar den rug toekeeren; tenslotte kunnen ze alleen maar kippevel krijgen als ze een „Kerkbode” in handen krijgen met al die geijkte termen en holle frasen van de tale Kanaäns erin. O de Kerkbode! O de preekstoeltaal!

Leeft dit bezwaar, ja of neen?

Laat ons beginnen, alle recht er aan te doen. Want men kan, om zich van de zaak af te maken, wel wijzen op de mode-artikelen in de modebladen, met hun voor iemand, die in het leven wat te doen heeft, volmaakt onbegrijpelijk taaltje; of op de wereld van de kunst met het gansch aparte dialect der kunstenaars-kaste; maar dat snijdt geen hout, omdat toch ook altijd de kringen, die ’n dergelijk idioom voortbrengen, leven buiten de breede lagen van het volk.

In het algemeen genomen, geloof ik wel, dat met een bezwaar als dit mag gerekend worden, al wordt het dan sterk overdreven. Het valt niet te loochenen, dat de preekstijl en de preektrant dikwijls woorden gebruikt, beeldspraak geeft, aan woordvorming doet, die zeer ver den tijd achter is. En dat jonge menschen alle onnatuur voelen en zich eraan stooten, weet ik me nog wel te herinneren uit mijn gymnasiale jaren. De een of andere secretaris van de een of andere gymnasiastenclub had „ad valvas”, in de vestibule van het gebouw, een clubvergadering schriftelijk opgeroepen en daar stond een heel enkele ouderwetsche dominees-term in: ik meen een nog al onschuldige: bijwoord-vorming op -lijk, als b.v. in: spoediglijk, haastiglijk. Gymnasiast no. 1 had in het begin van het „vrij kwartier” daaronder geschamperd — om het nu eens niet als de kansel te zeggen —: kanselstijl! En bij het eind van het vrij kwartier las ieder, die binnenkwam, wat een tweede eronder had geschreven: is geen stijl. Het was een gereformeerd gymnasium en de tweede schrijver is nu niet gereformeerd meer. Kleinigheid, zegt u. U heeft gelijk, maar kleinigheden typeeren het best. Natuurlijk, ik haal ook mijn schouders op, als de een of andere scribent in ’n anti-kerkelijk blaadje geen dominee of ouderling ten tooneele kan voeren, zonder hem een taaltje te laten spreken, dat niet eens naar den statenbijbel riekt, noch aan een vorige eeuw herinnert, eenvoudig, omdat het nooit bestaan heeft. Maar toch — spreken we voorzoover dat mogelijk is, onze taal? Onze hedendaagsche taal? Zijn onze kerkelijke termen alleen maar inzóóverre eigensoortig, als dit geëischt wordt door het wezen van het Evangelie?

Ik geloof dat niet.

Er zou nòg een soort kerkelijke spraakkunst te maken zijn, die hier en daar een vermakelijke kerkelijke spraakkunst dreigde te worden. En alles wat aan de kerk vermakelijk is, is bedroevend, omdat het de kerk geldt.

We gaan maar geen andermans tuintje wieden, al zou er bij sommige ultra-gereformeerde dominees nog heel wat op te pikken zijn. Ik heb zelf een man, die nog geen drie maanden van de Utrechtsche academie af was, hooren zeggen: „Och Heere, geef toch maar, dat de booze onder ons nog es mag komen weerstaan en geresisteerd en weerstreefd te worden”. Maar — liefde denkt het beste en hoopt dus maar, dat zoo’n Kwezelmannius uitzondering is en intusschen leest hij Dr. v.d. Valk’s artikel over het ontgroenen met spijtige oogen nog eens na, denkende aan iemand, die zóó de universiteit verlaat, en die òf een stakker òf een naar-den-mond-prater, doch in elk geval geen profeet is.

En dan, wie kent ze niet: de sprake der oud-gereformeerden, ook in hun gedrukte preeken; b.v. standelijk leven 2); kapittel(tje) inplaats van hoofdstuk; het ban- en goddeloos geslacht (ra, ra, banloos!); ongerechtigheid die over hun kop wederkeert; op den vloer der helle liggen; naberouw; meid (meisje); een hoopje volk; lezen in de waarheid; einde (= doel); vruchtgevolgen; God toevallen in Zijn recht; het lieve volk, dat snakt naar een kruimeltje; volkje, nog een woordje; troostdruppeltjes uit de gezegende troostfontein (wat een beeldspraak, ver van de Schrift en van de werkelijkheid!); kindertjes (d.i. de gemeente); het gebedje van een kind van God; de predikant ziet voor zich zitten „zuigelingen, die schreeuwen om een hapje”; manna, dat gestoofd, rauw, ja op alle mogelijke wijze gegeten wordt; één lood gebedsgenade is meer dan honderd pond gebedsgaven; een als met pakken en lasten bebolwerkte ziel; dat handjevol volks, de levende kerk; in de preek eerst een historiëele verklaring om dan over te gaan tot de geestelijke beteekenis; met een aangebonden zaak bij God liggen kermen; met dikke, hoog verheven schilden aandruischen tegen den Almachtige; een wettische en werkelijke (d.i. werkheilige) weg; „God brengt Zijn kinderen, als zoo’n arm mensch een plekje onder Gods volk krijgt, zachtjes aan voor den dag, bij trappen, en ’t lekt zachtjes aan uit, wat haar keuze is.” — „De waarachtige bekommerde kerk heeft geen onderscheid. Zij hebben er wat op de lijst. In de eerste bekommering heeft een mensch wat volk op de lijst en dan zijn het allemaal bekeerde menschen. Het gaat dan net als met den blinde, die door den Heere Jezus genezen werd, hij ziet de menschen als boomen aan. Maar later gaan er veel af. Niet weinigen.” — 3)

Men ziet het, uit al deze aanhalingen — een greep slechts hier en daar — blijkt wel duidelijk, dat in oud-Gereformeerde kringen de taal van den kansel hemelsbreed verschilt van de gewone spreektaal. 4) Eigenaardig is dit in hooge mate. Want die oud-gereformeerde kringen leggen er juist zoo sterk den nadruk op, dat daar in de kerk toch niet veel bekeerde menschen zitten, dat er heusch niet veel zijn, die het „geklank kennen”; en toch wordt juist in die kringen een taal gesproken, die alleen voor de ingewijden verstaanbaar is? Van ontferming getuigt dat niet; en consequent mag die houding allerminst heeten bij hen, die aan anderen verwijten, dat men alleen maar voor bekeerde menschen preekt. Maar men weet, dat ontferming en consequentie niet de kracht is van deze kringen. Bezwaren tegen zulke „tale Kanaäns” moet ieder voelen, die met Gods Evangelie niet in een hoekje wegschuilen wil.

En als wij op ons eigen erf rondzien, dan is het gelukkig een voorrecht, te mogen constateeren, dat de „tale Kanaäns” bij ons nergens zóó wordt gesproken. Bezwaren als tegenover dergelijke richtingen gelden, behoeft niemand tegen ons in te brengen.

Toch meen ik, dat ook wij in dezen ons voortdurend onder zelfcontróle moeten stellen. Hebben ook wij geen soort kerkelijke spraakkunst, die ook wel door nog andere beginselen dan die rechtstreeks met onze gedachtenwereld samenhangen, wordt beheerscht? Ik geloof het wel. Ik oordeel niemand, want ik doe er zelf ook wel eens aan mee en spreek dus vrijuit. Onze kerkelijke stijl heeft werkelijk soms iets niet van een tale, doch althans van een dialect Kanaäns. Over de stomme e is al meer dan eens gesproken. Maar overigens? Kan men bij ons geen archaïsmen ontdekken? Wij zijn nog altijd meer krank dan ziek, we hebben in de kerk wel jongedochters, maar geen meisjes, wel knapen, maar geen jongens 5); we benaarstigen ons meer dan dat we ons beijveren; en als we ’t netjes zeggen, dan spreken we niet van vaak, doch van dikwerf; niet van protest, doch van murmureering.

Wie weet niet, dat men in het ziekenhuis geen operatie maar een „kunstbewerking” ondergaat, omdat we eenerzijds vreemde woorden niet plechtig genoeg vinden zoodat we dan ook geen ministers, doch alleen raadslieden der kroon bezitten; en dat we anderzijds weer bang zijn voor Hollandsche woorden, zoodat we bij een toespraak bij de in gebruik neming van een kerkorgel, speciaal in ’t gebed, niet graaf van een orgel, maar wel van „dit instrument” hooren spreken? En onze verkleinwoorden, o, ze zijn gelukkig nog niet zóó in de mode als bij de anderen; maar toch: het woordeke amen, het boekske, het kindeke; het achtervoegsel -je schijnt alleen voor profane „stonden” te zijn. Dat iemand niet „zelf”, maar liefst „zelve” wat doet; dat wij den tweeden-naamvalsvorm op -s liever hebben dan een omschrijving met „van”; dat wij nog trouwelijk en naarstiglijk en ook wel eens gansch leelijk-lijk onze bijwoorden op -lijk vormen, al begrijpt geen mensch de beteekenis meer (getuige het misverstand dat nog steeds bestaat over het onwaardiglijk eten en drinken bij het avondmaal); zie, wij spreken daarover niet hardelijk, doch wijzen daarop alleenlijk ootmoediglijk. En dan: wij spreken vaak over de „dochter Sions” en over hare breuke; maar wij vergeten, dat deze uitdrukking in den Bijbel alleen maar voorkomt in dichterlijke gedeelten en daarom doen wij den Bijbel aan wat wij een profanen schrijver niet zouden aandoen: dat wij n.l. zijn dichterlijke termen in prozaische sfeer betrekken en ze aldus van hun adel berooven. Wij hebben zelfs zooveel respect voor de Statenvertaling, dat wij niet alleen haar mooie uitdrukkingen, maar ook haar minder juiste vertalingen telkens weer herhalen; tot hinken gereed (wie maakt zich daar klaar voor?), het nachthutje in den komkommerhof, en andere op verkeerde vertaling berustende zegswijzen.

Ik geloof, dat ook in deze dingen de kritiek van de overzijde eenig recht van bestaan heeft. Mogen wij op ons geslacht wreken het feit, dat wij nog steeds geen nieuwe Bijbelvertaling hebben?

En als iemand zegt, dat het gebruik van een taal, die zich niet zoo ver mogelijk van de spreekwijze van den dag verwijdert, het heilige ontwijdt, dan betwist ik dit. Onlangs nog trof mij in een werk van Ds. Knap l de fijnheid van zeggen, die uit de gewone spreek-taal alle mogelijke termen kiest en toch steeds gewijd blijft. Uit een bestek van 4 bladzijden neem ik de volgende voorbeelden (uit de bespreking van de gelijkenis van den rijken dwaas): „het genot, zich de blanke schijven door de vingers te laten glijden; hij is zeer bij de pinken; hij houdt niet van prutsen; hij wil op zijn gedoe blijven wonen; hij wil den heelen opstal neerhalen en er iets fonkel-nieuws voor in de plaats zetten”. Als ik me niet vergis, zouden de meeste predikanten hier andere woorden gebruikt hebben. Bestudeering van onze gedrukte preeken uit het oogpunt van taal en woordkeus (en dan met den fijnen speurzin van een Charivarius, die voorloopig aan Observater van de Ster nog geen evenknie heeft) zou merkwaardige resultaten opleveren, ook inzake de resten eener tale Kanaäns in onze preeken.

Maar — en dat is het laatste, wat ik opmerken wil — het is toch eigenlijk pure dwaasheid, als iemand zegt, dat hij om deze dingen zich niet meer in de kerk thuis kan voelen. Ik geloof niet, dat er iemand is, voor wien de tale Kanaäns, (dit woord nu in behoorlijken zin genomen) bezwaar hoeft te zijn tegen de kerk. En ik meen ook, dat wie dit bezwaar inbrengt, het niet eerlijk doet.

Zijn de menschen werkelijk zoo bang voor een taal met technische termen? Is het volk daarvan afkeerig? Is, wanneer het niet over de religie gaat, den volksman het zich moeten gewennen aan op het eerste hooren vreemde termen een afschrik?

Neen, zoo is het niet. Van de kerk zoomin als van het stadion of de tooneelzaal of de meeting houdt de taal de deur dicht. Probeer eens na te gaan, wat een jongmensch tegenwoordig weet van de sociale kwesties, en ge staat verbaasd over de vreemde termen, die ze in hun vakorganisatie geleerd hebben op veel lateren leeftijd dan men in de kerk naar preeken luistert. Ze groeien vanzelf erin, want — het gaat hier om iets, dat interesseert en dan is de taal geen beletsel. Vakblad en preek zijn twee.

En wat nog sterker spreekt: let eens op de sportwereld. De allermalste sport-maniakken van onze krachtpatserige eeuw, de heertjes, die om hun biceps in de krant komen, die verfilmd en gekiekt en bebloedneusd of belauwerkranst worden, de stakkers met het sterke corpus en de leege ziel — ze hebben ons een taaltje geschonken om van te ijzen. Dat is nu eens niet de tale Kanaäns, maar de tale Sparta’s; Olympisch is te mooi woord voor dat zottemans geklap. Neem nu maar het eerste het beste verslag van de dagelijksche wedstrijden, dat u in ik weet niet welke krant tegenkomt (elken dag zóóveel kolommen, alsof ’t de wereld iets vooruit helpt!) en ge vindt de rariteiten voor ’t oprapen. Uit één avondblad (13 Mrt. ’22) van de N.R.C. haal ik de volgende fraaie woorden en taalrariteiten: „doelworsteling, overgangscompetitie, strafschop, met een hardschop passeeren, hoekschop, een linksbuiten, die zich onderscheidt door zijn voorzetten, een meneer, die scherpzet, een ander, die naastkopt, een door een hoekschop gered doel, Feijenoord kruipt door het oog van een naald, men draait met blanken stand, men mist een opgelegde kans, er wordt op den bal gezeten, V.O.C. neemt de beide voor U.V.V. kostbare punten mee naar de Maasstad; Uslar kopt den bal van uit een vrijen schop, een ander sinjeur plaatst den bal goed voor doel, en Van Dam is er bij om Cohen in te schieten; van Hemert kan uittrappen; vrije schoppen worden toegekend (!) en strafschoppen genomen doch door anderen niet gebruikt. Het doel van Ajax ontkomt nauwelijks aan doorboring (het doorboorde doel!); Brockman brengt op; (maar heeft nog geen dokter noodig want hij lost van de zijlijn af een hoog schot, dat in het doel belandt); er wordt gedoelpunt; een vrije schop wordt over de lat getipt; een mooi schot van den één wordt door den ander corner getrapt; een ander schot wordt corner geslagen; een voorzet wordt naast geschoten; het doel van Spartaan beleeft eenige angstige oogenblikken. Binnen tien minuten kanjert Van Putten nummer een in de touwen, waarna twee anderen elk nog éénmaal voor rust den doelman laten visschen; hoewel dezen toch nog ieder één keer doelpunten en eindelijk een ander een tegenpunt maakt.

Heusch, dat is nu alles van één pagina uit een krant, die per dag tweemaal met veel meer van zulke nonsens uitkomt. Dat slikt men dagelijks; elken daar weer wordt zoo onze taal verknoeid en een geheimtaal geïmporteerd, waarvan ik graag belijd, dat ik er geen steek van begrijp en nooit hoop te begrijpen. Dit alleen wil ik nu maar zeggen: als één dominee in één preek zóóveel voor een buitenstaander onbegrijpelijke termen gebruikte in z’n „tale Kanaäns”, als hier deze bloedneusproleten, gelijk ze iemand noemde (Charivarius) elken dag zich veroorloven, er zou een wraakgeschrei opgaan. En toch, ondanks deze geheimtaal — en ondanks al die technische termen — de menschen stroomen er heen en de sportbladen worden bij duizenden verkocht en gelezen.

Zoolang deze tale Sparta’s voor duizenden nog geen bezwaar is om met al of niet stramme leden naar bloedneuzen en strafschoppers te gaan kijken, zóó lang moeten wij het verwijt, dat de tale Kanaäns voor het tegenwoordig geslacht een belemmering is om den dominee te gaan hooren, maar kalm naast ons neerleggen. Want al de jammerklachten over de onverstaanbare kerk- en de onbegrijpelijke preektaal dienen alleen maar om te maskeeren den onwil van een geslacht, dat van de bioscoop alle vreemde woorden slikt en van de vakorganisatie alle geheimtaal overneemt en van tooneel en sport en van handel en industrie alle woordenboeken bestudeert, maar het gewone hollandsch van de kerk niet kan verdragen, omdat de kerk de kerk maar is, en deze fout begaat, dat ze de woorden Gods tracht te spreken in een eeuw, die weer schijnt te roepen om stierengevechten onder leiding van de ridders van den blauwen strafschopscheen.


K. S.




1. Schrijver en dichter van geestelijke liederen.

2. Uit een preek van Ds. v.d. Heijden te Vlaardingen.

3. Uit een preekenbundel van A. Janse, te Tholen, die zich ook al „Gereformeerd predikant” noemt: Het tweede drietal leerredenen, v.d. Peyl, Yerseke.

4. Merkwaardig ook bij menschen als deze „predikant” de wonderbare stoutmoedigheid. Jesaja’s tweede zoon heet Maher-Schalal-Chas-Baz. „Wat beteekent die naam? Ik zal u eerst wat zeggen. De profeet en de levende kinderen zijn zeer gezet op een levende bediening. Gods volk sterft onder een doode bediening. Zoo’n doode bediening was er nu in ’t gansche land en daarover kermt de profeet. Nu geeft God hem een zoon, wiens naam beteekent: levende bediening”. Gedrukt in ’t jaar . . . ., ’t staat er niet bij. In elk geval na 1914.

5. Behalve als er op hen af te geven valt. Ik ken een predikant, die nog nooit anders dan „jongelingen” in de preek had gekend. Maar op een goeien morgen kwam het: „jongens, niet van 81, maar van 18 jaar”, die twijfelen, vragen, ontkennen, enz. Of dat de „jongens” gewonnen heeft? Waarom toen ook niet „jongelingen”, gansch deftiglijk?




a. Als zodanig niet eerder opnieuw gepubliceerd. Wel is veel materiaal uit dit artikel overgenomen in ‘De Taal der Kerk’ I-V, De Reformatie 2 (1921v) 32,235v; 33,243v; 34,251v; 35,259v; 36,267v (12 mei — 9 juni 1922), en zijn nog onderdelen toegevoegd in de bewerking in Kerktaal en leven, Amsterdam (U.M. Holland) 1923, 1-99.

b. Vgl. Willem Jan Aalders (1870-1945), ‘Tale Kanaäns’, Bijbelsch-kerkelijk Woordenboek I-IV, onder red. van A. van Veldhuizen e.a., Groningen (J.B. Wolters) [1919-1920], III,283. Vgl. Kerktaal en leven, 30n5.

c. Vgl. Jeremia 8 : 22.

d. Vgl. Jesaja 1 : 8.

e. Vgl. Ezechiël 13 : 20.

f. Vgl. Genesis 24 : 64.

g. Vgl. Johan Zollikoffer, Reukwerk der heiligen, of nieuw gebeden-boek, geschikt op allerhande tyden, nooden en perzoonen uit de beroemdste en godvruchtigste schryvers byeen verzameld, nevens een kort bericht wegens het H. Avondmaal; uit het Hoog- in het Nederduitsch overgebragt. Nieuwe uitg. voorz. met een voorreden van Petrus Curtenius. Te Amsteldam, by Wessing en Van der Hey, 1793 (editie bij wijze van voorbeeld).

h. Vgl. Johann Arndt (1555-1621), Het vernieuwde paradijs-hofje, [etc.] voor dezen uyt het Hoogduyts vertaalt, maar nu, in deze laatste druk, van nieuws, . . . verbeterd [etc.] : bijna een vierde part vermeerderd, door F.V.Z. [F. van Zeesen]. Amsterdam, s.n., 1724 (editie bij wijze van voorbeeld)

i. Vgl. bijv. Het nieuw geestelijke bloem-hofje, ofte schriftuurlijk raadsel-boekje. t’Amsterdam, by Hendrik Reinders, [ca. 1785]. Zie ook volgende noot.

j. Vgl. een of andere vertaling van Gerhard Tersteegen (1697-1769), Gerhard Terstegen’s geistliches Blumengärtlein inniger Seelen, nebst der Frommen Lotterie, oorspronkelijke uitgave 1768.

k. Vgl. Filippenzen 4:8.

l. Vgl. wel Jan Jacob Knap Czn (1867-1945), Gelijkenissen des Heeren. Schriftelijke overdenkingen van J.J. Knap Czn. bij teekeningen van Eugène Burnand I-III, Nijkerk (Callenbach) 1919-1921; 1921-222.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000