Van de Boekentafel

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
11 (geen paginering) (18 februari 1922)

a



Professor Obbink schreef in Bergopwaarts van 4 Februari l.l.:


In het laatste nummer der Reformatie bespreekt Dr. Hepp een boek over kerkgeschiedenis van wijlen Ds. T. Bos, waarvan de 3e druk werd bewerkt door G. Meima.

Dr. Hepp vindt in dit boek veel te prijzen, maar hij betreurt het dat daarin kromme lijnen worden getrokken inzake de geschiedenis der doleantie. Er komt n.l. in voor „de oude voorstelling, van Hervormde zijde gegeven en ook van anderen kant wel geloofd, dat de Doleantie toch eigenlijk draaide om de Vrije Universiteit en het niet toelaten van haar studenten tot de bediening in de Hervormde Kerk”. Deze voorstelling nu noemt Dr. Hepp „geheel bezijden de waarheid”.

Het zal goed zijn dat Dr. Hepp nog eens leest het boek van Ds. Rullmann „de Doleantie”, blz. 10-19, bepaaldelijk blz. 14 waar duidelijk blijkt dat het niettemin de waarheid is. Als eerste motief voor het „gehoorzamen aan het Woord van den Koning der Kerk” wordt daar nadrukkelijk genoemd dat de synodale organisatie aan Ds. Houtzagers, den candidaat der Vrije Universiteit, den toegang tot het proponentsexamen belemmerde.

En al is Rullmann’s boek geen objectieve geschiedbeschrijving, voor Dr. Hepp is het dat, vooral op dit punt, waarschijnlijk wèl.

De opmerking van Professor Obbink, dat mijn boek over de Doleantie „geen objectieve geschiedbeschrijving” is, ziet waarschijnlijk hierop, dat ik de historische feiten niet enkel constateerde, maar ook waardeerde, en wel volgens een bepaalden maatstaf.

Naar het schijnt, eischt Professor Obbink in een geschiedschrijver volstrekte zoogenaamde „Voraussetzungslosigkeit”.

Ik meende echter, dat deze hoogleeraar een te scherpzinnig psycholoog was om zoo’n eisch te kunnen stellen.

Hij leze er eens Fruins redevoering op na over de onpartijdigheid van den geschiedschrijver, 1860. Daar leest men bl. 27: „Van den geschiedschrijver te vorderen, dat hij de geschiedenis anders schrijve dan hij ze zich voorstelt, is even ongerijmd als van den schilder te vragen, dat hij een voorwerp afbeelde anders dan hij het ziet”.

Ook zou ik aan Professor Obbink willen vragen, of hij mij van de overzijde wel één boek kan noemen, waarin de Doleantie objectief beschreven is.

Terecht poneerde nog pas Dr. F.L. Bakker achter zijn proefschrift de stelling: „De beschrijving, die Dr. J. Lindeboom in zijn Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden geeft van de Afscheiding en de Doleantie, is zeer partijdig”.

Verder moet ik er ernstig tegen protesteeren, dat Professor Obbink de voorstelling, als zou de Doleantie toch eigenlijk gedraaid hebben om de Vrije Universiteit en het niet toelaten van haar studenten tot de bediening in de Hervormde Kerk, met een citaat uit mijn boek tracht te bevestigen.

Het eerste hoofdstuk toch van mijn Doleantie levert juist een sprekend bewijs, „dat de kerkelijke verandering niet uit zekeren hoek des lands bevolen is, maar dat er te voren reeds enkele jaren lang met ernst en gebed gezocht is naar een weg ter ontkoming aan den zondigen toestand, waarin de kerkelijke reglementen de gemeenten gevangen hielden”, blz. 4.

En in De Strijd voor Kerkherstel heb ik aangetoond, hoe de Doleantie slechts het einde is geweest van een strijd die, lang vóór de oprichting der Vrije Universiteit, onder Groen van Prinsterer in 1842 begonnen, een halve eeuw lang gevoerd is.

Daarbij liep het telkens over verschillende kwesties.

In 1842 was het de Formulierkwestie, in 1854 de kwestie-Meyboom, in 1864 de kwestie-Zaalberg, in 1872 het vergrijp der zeventien ouderlingen, in 1879 de Aannemingskwestie, in 1883 de Proponentsformule.

En zoo was het in 1886/87 te Kootwijk de belemmering van den toegang tot het proponentsexamen van den eersten candidaat der Vrije Universiteit, maar te Amsterdam de afgifte der attesten, en te Utrecht de bijwoning van het Congres.

Doch al deze incidenteele kwesties werden beheerscht door de ééne, groote hoofdkwestie, die, van 1842 af, aan de orde was, n.l. de heerschappij van Christus in Zijn Kerk.

Dáárom ging het óók in de Doleantie.

Zooals wijlen Ds. H. Hoekstra schreef: „Wat er ook gelasterd is in en na die dagen, en velen misschien ter goeder trouw geloofd hebben, aangaande vleeschelijke bedoelingen der leiders en blinde volgzucht der massa’s — het is toen waarlijk te doen geweest om de eere van God en zijnen Christus in het Huis des Heeren, om de gehoorzaamheid aan het Woord, om de geestelijke opbouwing van de Kerke Gods.” De Kerkelijke Beweging te Utrecht in het jaar 1887, blz. 14.

Of laat ik nog liever het woord geven aan een Hervormde, een ethische.

Wijlen Prof. Dr. J.H. Gunning schreef in 1900:

„Bij ons te lande is tegen de subjectivistische Hervormde Kerk opgetreden de Afscheiding in haar beide groepen, die van zeventig en die van dertien en veertien jaren geleden. Beide zijn bij ons onbillijk beoordeeld. Ik wil mij tot de laatste, die van 1886 bepalen, omdat ook ik, die deze bladzijden schrijf, aan die onbillijke beoordeeling en bestrijding deel heb gehad, en wat ik nu wil zeggen wensch aangemerkt te zien als persoonlijke belijdenis van onrecht. Ik spreek alleen van den inhoud, de gedachten, die aan beide zijden tegen elkaar over stonden, niet van den vorm, de wijze waarop men streed.

Wat dan den inhoud der gedachten betreft, de „Gereformeerden” voerden tegen ons, de „hervormden” aan, dat de hervormde Kerk als Kerk, niet meer den Naam des Heeren Jezus Christus beleed. Dit was een hoogernstige beschuldiging. Als zoodanig had zij recht, met alle aandacht te worden overwogen *). Ware men van dit recht, van die noodzakelijkheid overtuigd geweest, men zou aan de zijde der „hervormden” al het andere hebben op zijde gezet om vóór ale dingen de vraag: „belijden wij als Kerk den Naam des Heeren?” te overwegen. Want de Kerk heeft hier op aarde niets anders te doen dan dien Naam te belijden: hiermede staat of valt dus de Kerk zelve als zoodanig. De hervormd Kerk had dus vóór alle dingen deze beschuldiging, dat Jezus Christus in haar (in haar als Kerk) niet beleden werd, met ernst moeten opnemen en haar recht of onrecht moeten onderzoeken. Zij heeft dat niet gedaan. Hare organisatie liet het niet toe *). Doch nu had men, zoodra men inzag dat de inrichting der Kerk dit niet toeliet, terstond de inrichting dier Kerk moeten beginnen te veranderen, om haar zóó te vervormen, dat zij het onderzoek dier vraag mogelijk maakte. De individualistische meerderheid voelde dat dit haar ondergang zou zijn. Daarom kleedde zij onwillekeurig dit besef in den vorm van edele denkbeelden b.v. verdraagzaamheid *), wijdte van blik, inzicht in de eischen des tijds en de gangen des Heeren in onze eeuw, geloof aan het eeuwig vaste der waarheid ook bij volle vrijheid der meeningen, enz. Het kan haar niet baten, want eene protestantsche Kerk moet, naar heur aard, confessioneel zijn. De gereformeerde kerken hebben dan ook boven de hervormde kerk het zeer groot voordeel van de belijdenis van den Naam des Drieëenigen Gods en van een beginsel van tucht”. De opbouw der Kerk op haren grondslag, blz. 43 en 44.

Mag ik Professor Obbink beleefd verzoeken, Gunnings revisie der Doleantie-legende aan de lezers van Bergopwaarts te willen voorleggen?


Rullmann.


*) De cursiveering is van mij. J.C.R.

Naschrift.

Af en toe blijkt ook dat in onze eigen kringen grove onkunde heerscht met betrekking tot de historie onzer Kerken. Tegenover veel misleidende beweringen leek het mij dienstig, voor ditmaal dit artikel uit de Utrechtsche Kerkbode over te nemen. Voorts beveel ik ieder aan de lezing van de 3 werken van Ds. Rullmann: De Afscheiding, De strijd voor Kerkherstel, De Doleantie. U bent toch wel eens jarig of zoo?


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000