„Kenmerkend” preeken in onzen tijd

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
6, 7, 8, 9 (geen paginering) (10 december 1921 — 21 januari 1922)

a


IIIIIIIV

I.

Het was in ons theologisch Nederland, waar dominees en oud-dominees (niet vanwege hun vaak beweerde tyrannieke natuur, want het ambt kneedt ze wel tot lijdzaamheid, maar vanwege den souvereinen wil zelf des over hem zuchtenden volks) altijd ongeveer alleen het woord hadden in kerkelijke en godsdienstige zaken, het was, zeg ik, in dat wereldje een soort van openbaring, dat aan het kerkelijk-godsdienstige weekblad „De Reformatie” verbonden werd, niet maar als medewerker, maar als lid der redactie Prof. Dr. Buytendijk, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, maar dan niet in de theologische faculteit. Sommigen hebben dat blad alleen kunnen waardeeren als het elke week ’n nieuwen hervormingsmaatregel besprak en om de 2 zinnen het woord reformatie rammelen deed. Maar er is ook reformatie met de daad en het inhalen van een niet-theoloog in ’n blad, dat voor het kerkelijk leven nieuwe lijnen trekken wil, dat was op zichzelf al een reformatorische belijdenis en daad. Dat heeft niet het volk, maar dat hebben zijn leiders gedaan.

De uitkomst heeft bewezen, dat zulk een benoeming meer dan genoegzamen grond heeft. Het blijkt, dat niet-theologen den theologen nog wel wijsheid, ook in theologische dingen, kunnen leeren.

Zoo heeft onlangs Prof. Buytendijk in „De Reformatie” een viertal artikelen geschreven onder den titel: kennis der ziele-diepte; over het berouw; over het ressentiment, de deemoed b. Deze artikelen zijn voor ons theologisch Nederland van groote waarde, want: 1°. zij geven voor het geestelijk leven, wat de menschen zoo graag noemen: „praktikale bestiering”; 2°. zij beschermen menigen gesmaden dominee tegen de kritiek der gemeenteleden; 3°. zij bewijzen, dat meer dan één gevierde dominee zijn debiet dankt aan het systeemloos verkoopen van loslippige en luchthartige dwaasheden; en 4°. zij leeren ons het hoofd schudden over Nederlands theologische ruzies, om dienen, die nog niemand weet.

Wat het eerste aangaat: hier heeft u, bij oude schrijvers te gast gaande lezer, heusch „praktikale bestiering” en beschrijving van wegen van geestelijk leven. U behoeft niet voor een enkel vreemd woord te schrikken, want uw oude schrijver is er ook niet bang voor. En als ge eerlijk zijn wilt, moet ge nu dit ook eens lezen. Dat ik het ernstig meen, en dat hier werkelijk van het geestelijk leven sprake is, bewijzen niet alleen te titels, maar wordt ook duidelijk door een vraag als deze, waarop de schrijver nog nader ingaat: „Hoevelen worden er en hoe vaak, benauwd door die angstige vraag: geloof ik wel werkelijk? Spreek ik niet alleen maar bepaalde woorden na, beaam ik niet alleen bepaalde formules, is er werkelijke bekeering, werkelijk berouw, werkelijke gemeenschap met Christus bij mij?” c Heusch, lees dat nu ook eens. Ge klaagt, dat er niet meer „kenmerkend”, niet meer „onderscheidend” gepreekt wordt; dat het tegenwoordig allemaal maar is: kerk, belijdenis, theorie. Maar hier is in dat nieuwe blad een proeve van ernstig ingaan op het diepere geestelijke leven, met zijn verborgen zieleroerselen. Ge zult nu nooit meer mogen zeggen, dat de nieuwerwetsche richting, dat het neo-calvinisme of de beweging der jongeren — welken naam men u dan ook in de ooren geblazen heeft — niets voelt voor het geestelijk leven, of uitgepraat is over de dingen van den verborgen omgang met God. Misschien zult ge nog wel eens tot de ontdekking komen, dat men in menig „gezelschap”, waar men over „de” jongeren zoo maar in het wilde weg klaagt, eigenlijk de klacht aan eigen adres moest richten. Want wie is nu eigenlijk uitgepraat over het geestelijk leven? Me dunkt: niet een nieuw geslacht, dat, trouw aan de Schrift, opnieuw de verborgen wegen der ziel poogt in ’t beeld te brengen, al is de lijn wat minder forsch en de hand wat minder vast en de kleur wat minder hel dan bij de teekening van het voorgeslacht. Maar wèl zijn over het geestelijk leven eigenlijk uitgepraat menschen, die niets anders doen dan repeteeren, wat voor zoovele tientallen jaren door anderen in een slappen tijd beweerd is.

In de tweede plaats: wie, wat Prof. Buytendijk schrijft, met nadenken leest, zal ervaren, dat menige dominee ten onrechte door zijn volkje becritiseerd is. Hoe veel gemeenten klagen niet, dat de dominee niet „kenmerkend” preekt. Dat de menschen nooit de onderscheiden geestestoestanden hooren noemen, of zien afteekenen of in bepaalde rubrieken leeren onder brengen. Neen, dàn de oude tijd, met z’n toepassing voor: onbekeerde, bekommerde, bekeerde! Dàn de oude t’zamenspraken tusschen „kleingeloovige, geoefende, onbegenadigde, begenadigde”. Dàn de tijd, waarin men precies de kenmerken wist, en de onderscheiden gestalten wist te noemen naar haren aard! Maar van die oude, goede tijden is uw dominee immers geen trouwe zoon? Ge hoort hem nooit de rubrieken aflezen, nooit de klassen afroepen? Ge hebt dat willen verklaren en ge hebt toen de verklaring gezocht in ’s mans onkunde, in zijn onbekeerlijkheid misschien, in elk geval in zijn niet genoeg ingeleid zijn in die dingen, waarin juffrouw die, die altijd thuis blijft en meneer zus, die het alleen weet, beter op de hoogte is. Maar lees nu eens „De Reformatie”, lees het blad maar met al het wantrouwen, dat zoo’n professor, die zoo’n heele boel weet en die als tweede ongerechtigheid nog dit op zijn kerfstok heeft, dat hij niet in een vroegere eeuw geboren is, waard is. Dan zult ge moeten toegeven, dat het óók mogelijk is, dat in het geval van uw dominee de verklaring van zijn zwijgen over uw „kenmerken” niet is te zoeken ain gebrek aan inzicht, maar misschien wel in dieper inzicht in dat geestelijk leven, dat niet op een briefje te schrijven is. Heusch, een dominee is nog mans genoeg, om ook eens te bladeren in Boston of Schortinghuis. Als hij wijs is, zal hij het ook doen. Ook is hij knap genoeg om dat ’s Zondags weer over te vertellen. Maar mogelijk is hij er te eerlijk, te godvreezend voor. Mogelijk is hij te diep daarvoor ingeleid. Hij heeft misschen begrepen, dat, met allen eerbied voor eerlijke zoekers van vroeger eeuw, het geestelijk leven niet is te formuleeren in bepaalde gevallen of klassen of typen. Men kan in het algemeen misschien groote lijnen trekken, maar de opkomende studie der zielkunde laat ons dit wel zien, dat een menschenziel zóó samengesteld is en het zieleleven zóó verborgen, dat elk geval afzonderlijk moet bezien worden; dat hier een oneindige schakeering is, en dat men hier met geen mogelijkheid met het schotje werken kan, om de vertegenwoordigers van de verschillende graden in het geestelijk leven er achter in te deelen. Duidelijk toont Prof. B. aan, dat menigeen, die de vastgestelde „kenmerken” van een bepaalde klasse in het geestelijk leven vertoont, tenslotte daarin wel heelemaal niet kan thuis hooren, omdat wat wij onder die „kenmerken”, onder die zielsbewegingen verstaan, in meer dan één geval volstrekt niet is, waarvoor men het heeft aangezien. In den doolhof van het leven der ziel zijn zóóveel kruiswegen, en zóóveel ondergrondsche stroomingen en roerselen, dat bepaalde zielswerkingen precies kúnnen vertoonen het beeld van berouw, bekeering, naastenliefde, ootmoed, zelfbeschuldiging enz., en toch uit heel verkeerden wortel opkomen, en met de genoemde verschijnselen niet meer dan een uitwendigen vorm gemeen hebben.

Een studie als door Prof. B. wordt aangeroerd, laat ons zien dat wie waarlijk eerbied heeft voor het geestelijk leven en wie het werkelijk ernstig en waarachtig zwáár opneemt, nog niet zoo gauw klaar is met zijn geestelijke diagnose.

Daar is een spreken dat voosheid en daar is soms een zwijgen dat wijsheid is, wijsheid en eerbied. De ouderen zochten fijne onderscheidingen; ze hadden in dat zoeken gelijk. Maar de jongeren, die God vreezen en daarom hun hersenen gebruiken, leeren inzien, dat we nog meer onderscheidingen kunnen maken, nog veel meer: zóó veel, dat we de indeeling voorloopig wel kunnen opgeven. Dat is eerbied: niet meer zeggen, dan we weten. Dat is misschien de vroomheid van uw dominee, dat hij durft halt houden, waar God tot zijn verstand zegt: ge kunt niet verder. Dat is christelijke eerlijkheid: niet dieper te graven waar niemand verder kan, al kweelt de heele gemeente: prediker, graaf dieper, dieper, dieper!


II.

De mooie artikelen van Prof. Buytendijk legden, zoo zeiden we, in de derde plaats getuigenis af van het bedroevende verschijnsel, dat menige prediker alleen daarom met de blijken der volksgunst overstelpt wordt, wijl hij inzake de verborgen wegen van het geestelijk leven òf de diepere, waarachtige wijsheid volstrekt niet aan het woord laat komen òf dingen verkondigt, die, gemeten aan de Schrift en getoetst aan geloovige wetenschap, dwaasheid zijn.

Ik heb hier, gelijk men waarschijnlijk wel begrepen heeft, vooral het oog op die groepen en groepjes in ons theologisch Nederland, die juist ter wille van de prediking van het geestelijk leven in zijn verscheiden toestanden zich tegenover de Geref. Kerken stellen en op die „leiders” onder hen, die voor het goedgeloovige volk poseeren als de echte, ouderwetsche predikers van het geestelijke leven, den verborgen omgang met God.

Aan oneerlijkheld tegenover de schare behoeft men niet altijd te denken, omdat in dergelijke kringen de menschen, die een preekstoel opklimmen mogen, dikwijls even goedgeloovig zijn als de schare, die ze op het bankje van de preekstoel zet. Maar het feit is er, en het is er in zoo’n geval te meer bedroevend om.

Prof. Bavinck schreef in zijn Dogmatiek (III3, 674): „Nu zal er over de mogelijkheid en het recht, om de religieuze verschijnselen van den psychologischen (zielkundigen) kant te onderzoeken, . . . wel geen verschil van gevoelen bestaan”. Hij betoogt dan verder, dat de dingen wet niet zoo zijn, als wij ze waarnemen, maar: „de wereld bestaat voor den mensch toch slechts in en door zijn bewustzijn”. De inhoud van dat bewustzijn kan daarom in en voor zichzelf, maar ook van den kant der zielkunde bezien en bestudeerd worden. „En deze zielkundige (psychologische) beschouwing vult op merkwaardige wijze de eerstgenoemde aan en verspreidt over de verschijnselen, die zij zoo, als het ware van beneden, ziet, een verrassend licht”. Prof. Bavinck noemt dan nog verder het onderscheid in het godsdienstig leven bij het kind, den jongeling, den man en den grijsaard; hij spreekt over den samenhang tusschen godsdienstige ontwikkeling en iemands ontwikkeling op het terrein van natuurlijk en algemeen geestesleven, over het verband tusschen godsdienstige opwekking en rijping van het geslachtelijk leven. Hij heeft het over de opheldering van de bekeering door de telkens voorkomende transformaties van het bewustzijn; zelfs over de werking van onderbewuste krachten in het voortgaan van het geestelijk leven. „Dit alles en nog zooveel meer verruimt den blik, verdiept het inzicht in het godsdienstig leven en werpt voor den theoloog . . . niet te versmaden winsten af”. (675).

Kom nu eens met die wijsheid tot de oud-gereformeerden, christelijk-gereformeerden, in ’t algemeen tot de zich in overgrooten-roep van rechtzinnigheid verheffende en tegelijk onderduikende, wegschuilende kringen, en ge bemerkt aanstonds, dat men aan dergelijke dingen daar maling heeft. Men moet het daar eens wagen, om, gelijk Prof. Buytendijk b.v. doet d, het gevoel, dat de schoonmoeder, zoo’n natuurlijk mensch, in haar verhouding tot de schoondochter beheerscht, zelfs maar te gaan vergelijken met diepere ervaringen van het geestelijk leven der kinderen Gods. Er zou een wraakgeschrei opgaan over zoo’n ontheiliging van den preekstoel. Wat heeft godsdienstig leven te maken met sexe, met leeftijd, met wetenschap, met cultureele ontwikkeling? Niets! Als het den Heiligen Geest behaagt „af en neder te dalen” — om een geliefkoosd pleonasme uit deze woordenmakende kringen, te gebruiken — dan is het daarmee afgeloopen; dan is het begin eenmaal gemaakt van den heilsweg, dien de Geest wel voltooien zal en dien men in bekeeringsverhaal of ouden schrijver al lang in plattegrond gebracht heeft. Ieder komt dan zekere stations voorbij; het tempo mag verschillend en de waarneming meer of minder scherp zijn, maar in het voornaamste is er (bij allen) eenvormigheid en wie niet aan het type beantwoordt, is vanzelf verworpen als een naprater, die het „echte werk” mist.

Dat heet dan diepgaande studie en breede ontplooiing van het geestelijk leven. Dat heet onderwerpelijkheid. Maar het is dat heelemaal niet. Het is, bij al dat schermen met woorden en begrippen uit het zieleleven (het onderwerpelijke, subjectieve) niets anders dan verkapte voorwerpelijkheid, het is het meest volslagen objectivisme, d.w.z. het overhellen naar datgene, wat ais leer, als voorwerpelijke waarheid aanvaard is, zonder dat die voorwerpelijke waarheid met ons eigen zieleleven in verband gebracht wordt.

Wanneer ben ik subjectief? Wanneer een prediker van het onderwerpelijke leven? Als ik er den mond vol van heb? Of: wanneer ik het wil benaderen, en al beter tracht te kennen?

Stel, dat iemand, die met geen vrouwen ooit omgang gehad heeft en van een vrouwenziel geen begrip heeft, op een goeden dag zich voorneemt, een vrouw lief te hebben, dat hij dan een boek neemt met allerlei theoriën over de ziel van de vrouw en zich zoo klaarstudeeren wil voor het huwglijk. Als die man dan met die van buiten geleerde wijsheid over de vrouw iedere speciale vrouw meent begrepen te hebben en de vrouw die hij trouwt, meent te kunnen doorgronden in al haar eigen emoties, in al haar liefelijkheden en baloorigbeden, nu, dan zal zijn vrouw, en het leven het hem wel anders leeren, tenzij zijn wederhelft even groote sukkel is als hij zelf. Zal die man niet leeren inzien, dat iedere exemplaar van de soort: vrouwenziel nog niet te doorgronden is met de algemeene gegevens, uit een boek over DE vrouw opgediept?

Maar wat nu te denken van predikers, die evenzoo van de ziel der geloovigen wat boekenwijsheid hebben opgedaan, en die elken dag met zielen omgaan, zonder dat ze leeren begrijpen, dat de algemeene beschrijving van den heilsweg der zielen toch te kort schiet, en te kort moet schieten, in de afzonderlijke, speciale geestestoestanden van den enkelen mensch?

Zou een eerzame huisvrouw niet tureluursch worden, wanneer ze naar haar man toeging met haar zielsontroeringen, met haar meest persoonlijke ervaringen, en als die man haar speciale geval altijd weer herleidde tot het algemeene? Zouden „zij” en „hij” geen ruzie kfijgen, wanneer hij over zijn vrouw zelf, over deze zijn bepaalde vrouw, nooit sprak, maar altijd over de vrouw, over een groote, Kloos zou zeggen: achteraffe e, onbekende, zuiver alleen als gedachtenbeeld bestaande „zij”? Zou zoo’n echtgenoote niet zeggen, dat haar man voor haar eigen, apart-bepaalde zieleleven te weinig eerbied, in elk geval te weinig verstand ervan heeft? Natuurlijk, zou ze dat doen; want in het natuurlijk leven vindt geen mensch meer dan een vrouw het een beleediging, wanneer haar speciaal geval met algemeene frasen en woorden wordt geteekend en beoordeeld; een vrouw wil in het natuurlijke almeer gespecialiseerd, en al minder ver-algemeend of in een bepaalde rubriek ondergebracht worden. Zij wil liefst zijn, als haar japon en haar hoed: een, waarvan ge bij niemand een copie ontdekt. Maar waarom is men in sommige kringen dan toch zoo gesteld op dominees, oefenaars, die nooit zeggen: gij ondervindt dit en dat op uw weg tot God, of: dat is onze ervaring, maar die, zoodra ze over het geestelijk leven beginnen, het direct hebben over „hij”, 3e persoon, mannelijk enkelvoud. Die „hij” is den de christen. Het type van den christen. Hij ondervindt dit, hij ervaart dat, hij moet hier en daar langs. Dit algemeen gebruikelijke „hij”, in de kringen der mysticistische gesprekken verraadt onder al die speciale besprekingen van geestelijk leven toch een wezenlijk diep armoedigheid. En dat men in het geestelijk leven verheerlijkt, iemand, dien men in het natuurlijk leven om die algemeene rubricatie zou verwerpen, dat de zielen, die de „bruidsgestalte” van Christus’ gemeente in studie nemen en in hun bruidsstemming het feest der geestelijke liefde willen vieren, zich met welgevallen laten aanleunen een indeeling in rubrieken, die nooit op het speciale ingaat, maar van het speciale altijd teruggaat naar het algemeene, dat bewijst, dat in die kringen de fijngevoeligheid der natuurlijke liefde een tegenstelling vormt met de grofheid van gevoel in het geestelijke leven; dat die gewaande kennis van zielediepten eigenlijk zielige onkunde is omtrent het zieleleven.

Is daar in al dergelijke gevallen nu niet het puurste objectivisme? Men heeft zijn dogma over het geestelijk leven klaar en daarmee is het afgeloopen. Wat men over den christen weet, en hoe de waarheid in het leven van den sfinx-achtigen „hij” wordt „toegepast”, dàt hoort men daar wel. Doch achter dien „Hij” verschuilen zich allen, en dat is de fout. Hoe in elk bepaald geval de waarheid Gods in de ziel weerklank vindt, daarvan verneemt ge niets, noch in de prediking, noch in het huisbezoek.

Men zou kunnen vreezen, hier te veel te zeggen. Maar de bewijzen zijn ook nog in ander opzicht te vinden. Niet alleen uit dergelijke „uiteenzettingen” van de leer van het zieleleven, maar ook in de bestrijding van wie erover anders denken, ja, in de meerdere of mindere kennis, die men heeft van de verschillende nieuwerwetsche opvattingen, die in de beschrijving van het werk des Geestes zich verzetten tegen de Schriftuurlijke leer van den heilsweg, blijkt de oppervlakkigheid van deze voor zielsonleding als specialiteiten verheerlijkte voorgangers. Vraag hun naar de ketters, die bij alle leerstukken der dogmatiek te pas komen en ze kennen ze op hun duimpje. Remonstranten, Socianen, Pelagianen, ze weten er alles van. De voorwerpelijke waarheid, daarin zijn ze zóó goed thuis, dat ze ook tegen de ketters gewapend zijn. Maar vraag eens naar hun kennis van de onbijbelsche leeringen, rakende het geestelijk leven, wedergeboorte, bekeering?

Tracht eens na te gaan, wat ze weten van de nieuwere godsdienstpsychologie, die ook het leven der bekeering in beeld wil brengen, maar die dat al te vaak doet geheel los van den Bijbel en die het bovennatuurlijk leven verklaart naar de wetten van het natuurlijk gebeuren in het zieleleven — en ze staan met den mond vol tanden. Ze zijn wel gewapend legen nieuwe ketters, die in de leer van het objectieve verkeerd gaan: ze hebben allen gehoord van Ds. Netelenbos, ze loopen allemaal met een paar uit ’t verband gerukte citaten van gereformeerde leiders, die ze op een vermeende ketterij betrapt hebben, maar ze weten niets, niets van de stellingen van tijdgenooten, die in de dingen van het geestelijk leven het goud van Gods werk verdonkeren en die den schat van hemelsche genade beoordeelen naar het aarden vat, en dan alleen naar den aard van het aarden vat, waarin die schat gedragen wordt. Ze weten niets af van James, Starbuck, Stanley Hall, Leuba, hoewel dat juist de menschen zijn, die, voor wat hun het hoogste heet te zijn (het leven der ziel) een leer prediken, die zeer gevaarlijk is en den grondslag der gereformeerde beschouwing over het genadewerk des Geestes ondermijnt. Als ze den naam van Dr. J.G. Geelkerken hooren, dan weten ze direct, dat hij voor gezangen (!) is en eens een preek hield over de vraag, hoe men moet staan tegenover de wereld, die niet het geestelijk leven kent; en òf ze van de kwestie op de hoogte zijn! Maar dat diezelfde gereformeerde prediker een boek van ruim 400 bladzijden schreef alleen over vragen van geestelijk leven, van bekeering en wedergeboorte, daar weten ze niets van. Indien het waar is, dat liefde voor een bepaalde zaak niet bewezen wordt door het aantal malen dat men erover spreekt, doch wel door den begeerigen kennisdrang, die grondig onderzoekt en blijft onderzoeken, dan staat het er met deze rondreizende en wijd en zijd bekende predikers van geestelijke bevinding toch wel bedroevend slecht bij.

Men moet hier natuurlijk eerlijk blijven. Ik denk er niet aan, deze onkunde omtrent de tegenwoordig oplevende psychologische ontleding van het genadeleven enkel op rekening van de tegenover de gereformeerde kerken positie nemende groepen en groepjes te plaatsen. Zij is er ook in onze kringen en de besten worstelen nog ermee. De studie der zielkunde leeft pas op en heel de inrichting van den theologischen studiegang wijst hier op een noodzakelijke aanvulling en een nog niet overwonnen tekort. Maar het blijft opmerkelijk en bespottelijk, dat men juist in die kringen, waarin men klaagt over ons veronachtzamen van geestelijke ervaringsprediking, van de studie over den heilsweg zich zoo bijster goedkoop afmaakt en zoo heel oppervlakkig blijff hangen in het algemeene. In de dingen van het geestelijk leven is men in de gereformeerde kringen op het oogenblik beter thuis, dan in de groepen, die op ons z.g. verbondsmethodisme afgeven voor de ooren van een volk, dat voor scheldwoorden altijd respect heeft.

Want wij dragen dezen schat in aarden vaten f. Wij dragen, indien we door den Geest zijn aangeraakt, Goddelijk leven in een menschelijke ziel. En wie alleen maar over dat Goddelijk werk spreekt, zonder iets te weten van de menschelijke ziel als zoodanig, die kàn van de wijze, waarop dat Goddelijke leven in ons weerklank vindt, geen zuivere voorstelling hebben. Want de schat Gods ligt niet mechanisch in het aarden vat van ons natuurlijk zieleleven besloten, maar is daarmee ten nauwste verbonden. Het goddelijke en het menschelijke; bovennatuurlijke Geestesdaad en natuurlijk zieleleven zijn altijd te onderscheiden, maar nooit te scheiden.

Toen een vroeger geslacht het Geesteswerk in de inspiratie van de Schrift mechanisch opvatte, was men gauw klaar. Maar toen men organisch den Geest werken zag, in aansluiting aan het menschelijk zieleleven der bijbelschrijvers, toen opende zich een heel gezichtsveld van nieuwe en niet gemakkelijke Schriftstudie. Zoo is het ook met het geestelijk leven. Juist de organische samenweving van Geestesberoering en zielebeweging in het hart van Gods kind, juist dàt maakt de studie van het geestelijk leven zoo moeilijk, zoo duur, zoo ontzaglijk zwaar, maar ook ontzaglijk mooi, omdat we er nooit klaar mee zullen zijn.

Maar in Nederland en daatbuiten kan men altijd beleven, dat goedkoope redeneeringen over wat het duurst moet zijn, de schare bekoren, meer dan een huiverend stil staan voor de ongekende diepten, waarin God en mensch samenwonen, samen zuchten met onuitsprekelijke zuchtingen g. Er is nu eenmaal zeker publiek, dat naar de kerk gaat, met de stemming van wie ter markt tijgt. En naar de markt gaat men niet met goud, wel met kopergeld. En alle waar is er naar zijn geld.

„Het punt waar het eindige het oneindige raakt en in het oneindige rust, is overal onaanwijsbaar; en wat er diep in de ziel, achter bewustzijn en wil geschiedt, is voor den mensch zelf een verborgenheid”. (Bavinck a.w. 677).

Wie dan den gereformeerden kwalijk neemt, dat ze in het verborgene voorzichtig zijn met hun woorden en liever niets zeggen, dan onrijpe beweringen te geven, en wie dan daartegenover loopt naar die menschen, die het verborgenste in beeld weten te brengen, die noemt eerbied een zonde, en grofheid een deugd.

Maar artikelen als we van de hand van Prof. Buytendijk in De Reformatie gelezen hebben, helpen ons volk verder. Ze verhelderen het denken en leveren het bewijs, dat niet alles goud is wat blinkt en niet alles geestelijk, wat zoo heet, en niet alles mystiek, wat uit het woordenboek der mystiek de termen ontleent.

Toen de Proost in Ibsens drama tot Brand zeide

In iedre orde heerscht één wet,
Al draagt die ook een anderen naam,
Men noemt haar „school” voor schoone kunsten;
Bij de soldaten, als ik mij
Nog goed herinner, is ’t „de pas”.
. . . . . . . . . . . . . .
En: ieder in denzelfden pas
En ieder even groote passen . . .
Kijk, dat is ’t doel waarheen wij streven,

toen antwoordde Brand:

De goot voor d’ adelaar . . . hoog boven
De wolken zweven, voor de ganzen!

Ik weet, dat het over heel andere dingen liep in dit gesprek. Maar in alle verhoudingen vindt men zielige proosten-wijsheid en daartegenover het protest van wie als Brand niet vindt, dat het individu eigenlijk niet te pas komt en dat zoo’n onbehoorlijk ding als een individu met zijn individueele leven eigenlijk geen recht van erkenning heeft. „Loopen in den pas”, dat is ook in den geestelijken strijd niet de eenige wijsheid.


III.

Tenslotte, zoo zeiden we in ons eerste artikel, kan iemand, die met aandacht de artikelen van Prof. Buytendijk in de Reformatie volgt, daaruit afleiden, dat er in onze Nederlandsche kerkelijke kringen zoo heel veel getwist wordt over dingen, waarvan het eigenlijke, het diepste wezen, de kern ons nog verborgen is.

Ik heb hier gedacht aan de reeds lang hangende geschillen over den gang der bekeering; over den samenhang en het verband tusschen het ontkiemen der geloofswerkzaamheden en de inwerking in de ziel van de middelen der genade; over de vraag, inhoeverre men bij jonge kinderen de wedergeboorte „veronderstellen” mag; over de vraag, hoe lang de wedergeboorte onzichtbaar blijven kan aleer zij zich kenbaar maakt in uitingen van waarachtige bekeering; over de kwestie, of het plegen van handelingen, rechtstreeksch ingaande tegen een heerschende overtuiging omtrent kernpunten van ons geloof kan samengaan met het wezen van wedergeboorte; over den samenhang tusschen kennis en liefde, tusschen emotie en stichting in ’t geloof, tusschen werking van hoofd, hart en hand (kenleven, gevoelsleven, wilsleven) in en na de bekeering; over de werking van Woord en sacramenten op de ziel van den geloovige; over de betrouwbaarheid van onze eigen waarneming inzake geestelijk leven; over de werking van het onderbewuste op het bovenbewuste in ons geestelijk leven en den samenhang tusschen die beide. En nu noemde ik nog slechts de voornaamste geschillen, die het meest voor de hand liggen en van de aandacht der orthodoxie het grootste deel hebben gevraagd. Maar er zijn nog meer van die in den loop der tijden gerezen vraagpunten omtrent wezen en werking van geestelijk leven.

Uit de praktijk zal zich meer dan één enkele voorbeelden herinneren van, meer concrete geschilpunten, waarin de verschillende gedachten over deze vraagstukken belichaming vonden in levende feiten. Wie weet niet, dat er altijd nog getwist wordt over de bekeering? Is iemand, die nooit iets bizonder-schokkends ervaren heeft, maar stil-rustig tot de overtuiging van zonde en genade komt, een bekeerde; of is zijn deugzaam leven alleen maar werkheiligheid, en kan alleen hij, die bijzondere emoties heeft doorleefd, als de drager van het „echte werk” worden aangemerkt? Is het waar, dat in het nevelige kinderbrein werkelijk al openbaring van geestelijk leven zijn kan en mag men bij de opvoeding zich daarbij aansluiten; of moeten ouders, die dat doen, het verwijt hooren, dat ze de kinderen met een ingebeelden hemel naar de hel leiden en dat het beter was, ze eerst tot de wanhoop toe over hun verdoemelijken staat te benauwen? Gaat de werking des geloofs vooraf of volgt ze op het met zuivere ooren hooren naar de predikings des Woords; en kan er ook buiten de Schrift om sprake zijn van inplanting van geloofsvermogen? Wat is bij de sacramenten de vrucht en speciaal bij het avondmaal de werking van de teekenen en zegelen op de ziel; wat mag men als vrucht en wat als voorwaarde voor de rechte avondmaalsviering aanmerken? Kan ik mijn geestelijk leven in beeld brengen en den weg, dien het nieuwe levensbeginsel in mijn zieleleven zich afteekent, nagaan; of is dat altijd onbegonnen werk? Kan wedergeboorte een tijdlang onzichtbaar blijven; kan een bezetene b.v., die op Jezus scheldt, onder demonische werking, toch wedergeborene zijn en een krankzinnige geloovig heeten? Toen Paulus de gemeente van Jezus Christus vervolgde, maar dat deed in de overtuiging, Gode een dienst te bewijzen, was hij toen wedergeboren of niet? Wat gaat bij andere menschen, die tot bekeering komen, voorop: de omzetting van het wilsleven tot deugd of de overtuiging van het verstand tot de waarachtigheid der openbaring Gods in de Schrift? Is mystiek gevoel, een mystieke aanleg, bewijs van Geesteswerking of op zichzelf een „bloot natuurlijk” iets zonder meer? Kan ik, moet ik, uit mijn droomleven conclusies trekken voor mijn geestelijk leven; is het plotseling door bijbelwoorden geraakt worden te verklaren uit een Geestesdaad (dus van boven) of uit mijn onderbewustzijn, dat zoo’n tekstwoord ineens naar boven in mijn bewust gedachtenleven zendt (dus van beneden)? En zoo voort. Ieder die in de ingezonden stukken, in de vragenbussen, in de theologische strikvragen, in de partij-groepeeringsgeheimen van de orthodoxie een beetje ook maar thuis is, kent deze en dergelijke vraagpunten.

En hij weet tevens, hoe om deze en dergelijke geschillen nog altijd in ons land (en daarbuiten, maar daar niet zóó sterk) getwist en gehaspeld wordt. Als in de Gereformeerde kringen een uitlating, die naar den eenen kant beslist, gevonden wordt, dan staat de Christelijk Gereformeerde Wekker aanstonds gereed, om de aandacht des volks den anderen kant uit te leiden, niet zonder waarschuwing voor de verdorven Gereformeerde kerken! Wanneer in een plaats de kerkeraad naar den eisch der Schrift de plaatselijke eenheid tusschen A er B zoekt, tien tegen één, dat hij van dergelijke vraagpunten een heel lijstje thuis gestuurd krijgt, met de sombere vraag, hoe men over die dingen in kerk B of A denkt en of men niet eerst daarover tot eenheid moet komen! Ik weet plaatsen, waar de belangstelling voor Paulus’ zieleleven, op het oogenblik dat hij de aanbevelingsbrieven van de Goodsche autoriteiten bij zich stak vóór de Damasceensche reis zóó in de puntjes afdaalde, dat de ineensmelting er door opgeschort werd. Over de kwesties van het zieleleven van Adam, Seth, Kaïn, de aartsvaders, de geloovigen onder Israël, werd geen woord gerept en de watergeuzen bleven allen geloofshelden, en de beeldenstormers bleven reformatoren, en naar de theologische constructie van de beelden der helden uit de vaderlandsche roemruchte historie werd geen scherpzinnig onderzoek ingesteld, maar van Paulus wist iedere brave jongeling, elke trouwe lezer van een vragenbus in z’n weekblad àlles, àlles af! De onderwijzeres mocht alle Watergeuzen des nood in den hemel zetten, maar wee den dominee, die Paulus te vroeg of te laat als kind Gods aanmerkte!

En zoo zien we in onze dagen een merkwaardige verplaatsing van belangstelling bij menschen der kerkelijke samenleving. In het meer objectieve neigt men vaak tot een soort onverschilligheid: men scheldt op ketterjagerij en legt er meermalen den nadruk op dat wetenschappelijke napluizing van bijbelteksten toch ook nog niet alles is. Maar in het subjectieve komt het almeer op de fijne puntjes aan. Dat onderwerpelijke leven wordt juist almeer verdogmatiseerd en systematisch geformuleerd.

In de dingen van den heilsweg wordt men van dogmatisch (het goede standpunt) dogmatistisch (de overdrijving). Dezer dagen ontmoette ik nog iemand, die inzake de leer der laatste dagen maalde om wetenschappelijk bijbelonderzoek — wat gaf al die wetenschap en waartoe diende dat teruggaan van een vertaling op den grondtekst van den bijbel? — maar die inzake de kwestie van geloof zelf aan het opstellen maken geslagen was en er zoowaar den grondtekst ook bij gesleept had, al kende hij geen letter Griekseh. Die man is symbool voor een bepaalde, niet zoo kleine groep.

En deze toespitsing van vraagpunten omtrent het zieleleven van den wedergeboren mensch wordt er niet minder op. De Christelijk Gereformeerden verzamelen heel wat ketterijen van de Gereformeerden en maken van een wezenlijk of gefantaseerd verschil van opvatting in deze verborgenheden een grond van de blijvende scheiding tusschen hen en ons. De oud-gereformeerden — men weet er alles van. Wie in zijn geestelijk leven zou volgen lijnen als in de werken van Kuyper en Bavinck worden aangegeven, wordt meedoogenloos verdoemd. De kringen van den Gereformeerden Bond in de Herv. kerk — ik ben er te weinig in thuis om er volledig over te kunnen spreken; maar de wijze, waarop niet de Bond zelf, maar sommige van zijn leden over de verklaring van den bijbel zich uitlaten en aan die verklaring hun allegorische kracht beproeven, doet vreezen, dat er, met name in het vraagstuk van den samenhang tusschen Schrift en geloofservaring, meer dan één opinie gehuldigd of verdragen wordt, die in onzen kring bij bewust meelevende leden tegenspraak zou ontmoeten; en dat men ook daar in de breede lagen des volks aan directe Geestesopenbaringen en Geestesinspraken gelooft, die met den H. Geest niets te maken hebben.

Welnu, is dat nu niet een merkwaardigheid, dat men in geloofszaken, waarover het Schriftonderzoek tot resultaten gekomen is, gemakkelijk over de dingen heenloopt en over verschillen heenlacht, terwijl in andere kwesties, waarover het onderzoek nog lang niet afgeloopen is, elkander in de haren vliegt en onverdraagzaam wordt? Aan den éénen kant lacht men om de conclusies van eerlijk bijbelonderzoek en zegt tot den dominee, tot de kerkbode, die tegen verkeerde stroomingen waarschuwt: Maar u weet er, met of zonder uw verlof, toch ook nog niets van! Maar aan den anderen kant verlangt men, dat de prediker, juist in dingen, waarvan hij zelf voelt en gaarne belijdt, lang niet alles te weten, precies alles uitpluizen zal en op alle zielkundige kwesties een antwoord geven zal, dat den knoop doorhakt.

Dingen, waarover men veel weet, worden in twijfel getrokken en waar een breed studiemateriaal te verkrijgen is, daar weigert men zoo vaak op de bijzonderheden, op de fijne puntjes in te gaan. Men leest b.v. met genoegen de mooie preeken van Dr. J.C. de Moor over de Openbaring van Johannes en het boek van Dr. Greydanus erover, maar men leest ook met zéér veel genoegen Het Zoeklicht, zonder te begrijpen vaak, dat in dit blaadje alles omvergegooid wordt wat in eerlijk Schriftonderzoek gevonden is. En zoolang het over zulke dingen loopt, haalt men de schouders op over moeizame uitlegging van moeilijke Schriftgedeelten; men wil althans andere inzichten overwegen en onderzoeken. Maar in de dingen van geestelijk leven heeft men zijn leuze en zijn wachtwoord klaar, en van nieuw licht is geen sprake. Op terreinen, waar waarheid en leugen gemakkelijk te onderscheiden zijn, ziet men geen verschil tusschen die twee; en in de moeilijkste vragen weet men op z’n duimpje wat waarheid en wat ketterij is.

Als predikanten heengaan uit een kring of kerk op gronden, aan het objectieve Schriftonderzoek ontleend, (Netelenbos, Veltenaar) dan geven alle gereformeerde bazuinen ook buiten de gereformeerde kerken een zeker en roerend-eenstemmig geluid. Maar wanneer anderen (Wisse, Vreugdenhil) hun heengaan verklaren uit afwijkend inzicht in de dingen van het verborgen zieleleven en zich op openbaringen van den Heiligen Geest beroepen op een manier, die heel het leerstuk van Schrift en ervaring op losse schroeven stelt, dan geeft iedere bazuin weer een gansch specifiek, nauwkeurig onderscheiden, geluid: dan is daar de droeve waarheid zooveel hoofden, zooveel zinnen; zooveel kranten, zooveel dogma’s; zooveel partijen zooveel leuzen. In de makkelijkste vraagstukken weten de menschen de dingen goed of half goed; maar in de moeilijkste weten ze het beter of opperbest, naar ze denken.

Met andere woorden: theologisch Nederland laboreert, speciaal aan den orthodoxen kant, aan deze ziekte, dat het rijpe druiven laat bederven en naar onrijpe druiven zóó hartstochtelijk grijpt, dat men smakelijk eet, maar toch een beetje ongezond: zonder te verteren.

Dingen, die men weten kan, wil men niet nog beter weten en zaken, die ons nog maar toeschemeren (de kwestie van dieper liggend zieleleven), daarvan zegt men, alles reeds haarfijn uitgeplozen te hebben. Vruchten van rijp onderzoek, in bezonken, degelijke studiewerken neergelegd, men maalt er niet om; en wat nog aldoor de aandacht in nieuwe richting leidt, is voor duizenden een uitgemaakte zaak. Wat men omschrijven, „kenmerken” kan, behoeft de prediker niet te omschrijven, want daar is zijn gehoor te soepel voor en te weinig dogmatisch; maar wat men niet omschrijven, niet „kenmerken” kan, daarin hunkert men naar „kenmerkende” prediking. Helaas . . .

Kloos sprak eens van lente-weenen: weenen, om vruchten, die niet den tijd hadden om tot rijpheid en vollen wasdom te komen. In zulke tranen spreekt het verlangen naar en de wil tot geduld met de langzame rijping van alle schoone leven, dat eerst in rijpheid kan gekend en bewonderd worden. Maar er is in ons twistgierig Nederland ook een soort lente-lachen: bloemen in den hof der kennis, die nog niet ontloken zijn, worden eer de rijpheid intreedt, afgerukt en met de scherpste ontleding . . . . wetenschappelijk of onwetenschappelijk omschreven. En wie een andere formuleering vond, of verklaart, nog geen uitgewerkte omschrijving te weten: anathema sit; weg met den ketter!

Helaas . . . Helaas . . .


IV.

Met enkele voorbeelden uit de artikelen van Prof. Buytendijk wil ik tenslotte de hoofdgedachten van deze reeks toelichten.

Sprekende over het boek van Max Scheler, hoogleeraar te Keulen, waarin op de dingen van zieleleven en zielediepte naar nieuwe methode wordt ingegaan, zegt Prof. Buytendijk:

„Max Scheler heeft aangetoond, dat de moderne mensch zich vrij heeft gemaakt van het wezen van het Christendom. Hij (de moderne mensch) liet de schuld van alle tijden zoo lang groeien, tot hij haar niet meer verzoenen, zelfs voelen en denken durfde en tot hem, juist hierdoor, de door hemzelf zondig weggedoezelde schuld als eenvoudig buiten hem staande macht van „omstandigheden” (economische bijv.) tegemoet trad. De eigen niet berouwde zonde of die van zijn vaderen treedt den modernen mensch als een spook tegemoet, waarin hij zijn eigen ziel niet meer herkent. Als iets nieuws, als een uitwendige macht, als een „noodlot” van buiten af, plaatst zich de schuld voor zijn verdoold verstand” h.

Ik geloof wel, dat in onze preeken deze gedachte, en deze aanklacht tegen den mensch onzer eeuw herhaaldelijk naar voren is gekomen. Ik herinner aan onze preeken uit den oorlogstijd, onze tot boete en tot bij ons zelf beginnende bekeering opwekkende preeken. Toch is hier in dit zielkundig verschijnsel stof voor een breede verdere uitwerking van het doorsneebeeld van den christen uit onze eigen kringen. Want het is wel zeker, dat in deze en dergelijke beschouwingen de „orthodoxe” mensch den modernen mensch reeds lang vóór is geweest. Kennen wij ze niet bij tientallen, de menschen, bij wie de leer der erfzonde den kwaden dienst gedaan heeft, dien bij den modernen mensch de wetenschap van de (economische) zonden van het voorgeslacht heeft verricht? Zulke menschen aanvaarden als erfenis van voorgaande eeuwen de zondige neigingen van het hart, de slechte wereld, waarin hun kind de oogen opendoet voor de verleiding, den ingezonken toestand der kerk, de staatkundige verwording. En aan hem, die met gelaten berusting heel die zwarte erfenis aanvaardt, „treedt de eigen niet berouwde zonde van de vaderen als een spook tegemoet, waarin hij zijn eigen ziel niet meer herkent”. Hij neemt de feiten, de toestanden, de verleidingen, de „ergernissen”, zooals ze zijn, zonder te begrijpen, dat elke zielehouding, die niet met woord en daad er tegen kampt en protesteert, een negatieve openbaring is van die positieve zonde, door welke de ergernis komt en in der vaderen tijd gekomen is. Houd nu in gedachten het scherpe woord, uit het boven aangehaald artikel, dat n.l. zulke menschen zich vrij willen maken van het wezen des Christendoms, dat zij met het „berouw” een spel spelen. Huivert ge dan niet? Hoevelen spotten onder ons dan wel niet met het wezen des christendoms, althans met een van de allervoornaamste hoofdstukken in de leer van het christendom? En wie dan bedenkt, dat juist onder hen, die zóó, als een onafwendbaar lot, als een tegen wil en dank opgelegde erfenis, aanvaarden wat het verleden aan het leven der menschen bedorven heeft, zoo heel dikwijls de nadruk gelegd wordt op het berouw, en dat nu juist in die kringen zoo telkens en telkens weer de eisch klinkt van plotselinge zonde-smart, van convulsieve angsten der hel, die zal zich wel tweemaal bedenken, vóór hij die zenuwschokkende zonde-belijdenissen en berouw-exclamaties God als een reukoffer aanbieden durft. In het berouw schijnt op dat ééne moment de sterkte van die menschen te liggen, maar in het berouw lag, naar de boven gegeven ontwikkeling, juist aldoor de zwakheid in de doorgaande levensopenbaring van elken dag. In het boek over zonde en ellende en verwerpelijkheid voor God hebben ze even een blik geslagen en met ontroering en met smartgebaar hebben ze uit dat boek enkele woorden herhaald, misschien onbewust gedeclameerd, maar dan niet met de verslagenheid, die men heeft voor God, maar alleen met het natuurlijk gevoel van angst, met de gewone griezeling, die gewekt wordt door al wat verschrikkelijk is of lijkt. Zoo kan men soms iets hebben dat op berouw lijkt en in het wezen der zaak niet meer is dan ԰het genot van heerlijk huiveren”, waarvan Ibsen spreekt in Brand, niet meer óok dan de griezeling van het kijkpubliek in de sensatie-momenten der „zalig-verschrikkelijke” bioscoop. Zulke menschen hebben in het boek der zonde een blik geslagen voor een moment, en toen het boek dichtgeklapt, maar over de schuld hebben ze niet nagedacht en tot de diepte van schuld en boete zijn ze niet doorgedrongen. Wie is nu klaar met dat hoofdstuk in de „practicale” beschrijving van geestelijk leven, dat over de krachtdadige bekeering gaat? Welke predikant kent ze niet, de menschen, die de gemeente, misschien hij zelf soms ook wel, beschouwt als de „ingeleiden”, speciaal in het mysterie van berouw en bekommernis, en die juist daarvan niets, niets weten? Hoevelen, in wier berouw iets is, dat ook juist dat „berouw tot een nieuwe reden van ijdelheid en geheimen roem voor zichzelf of zelfs voor God maakt”? 1) Hoevelen, bij wie het berouw niet de ontroering is, van wie God zijn wapenen inlevert voor goed, maar de zenuwspanning van wie voor de poort van de vreemde burcht van den vrede met God daarom ongewapend verschijnt, omdat dat nu eenmaal zoo hoort bij onderhandelingen? Wie nadenken wil, voelt de bedoeling.

*

Een ander voorbeeld. Prof. B. schrijft 2):

„Hoe vaak vindt de puriteinsche soberheid niet haar oorsprong in een gemis aan levenskunst. Hoe een schandelijke zonde dan, indien sommigen niet alleen hun haat en afgunst in den vorm van een ware christelijke deugd uiten, maar zich bovendien in pharizeeschen hoogmoed, soms met uiterlijke bescheidenheid voor de ware en echte Christenen houden. Soberheid kan een uitdrukking zijn van een krachtig en hoog leven, dat het groote aantal lagere conventioneele wereldsche gebruiken, genoegens, etc. niet van noode heeft, zelfs als storend ondervindt. Is dit onder ons altijd zoo?”

Wie deze woorden leest in hun verband, voelt wat de schrijver wil. Strenge levenswijze, vaak als kenmerk van zuiver leven voor God opgevat, is nog lang niet altijd beven voor Zijn Woord. Het is dikwijls niet anders dan wat de schrijver noemt ressentiment (men leze de verklaring in het artikel zelf). Een soort van gevoel overheerscht dan, dat men toch niet mee kan doen; niet de afkeer tegen de zonde en de luchtigheid der groote wereld, maar een ongecontroleerd spijtgevoel over den afstand tusschen de menschen met het opgeheven hoofd en eigen kleinmoedig bestaan, zoekt dan bescherming: niet onder de vleugelen Gods, maar onder de „christelijke” vlag bij diegenen, die een nieuw gebouw optrekken naar eigen stijl, omdat ze den stijl van anderer werk niet kunnen realiseeren in hun eigen leven. In veel ijveren voor deugd en veel onthouding van ondeugdelijkheden spreekt zich dan negatief uit een gevoel, dat ook een positieven kant heeft. En die positieve kant is dan een verborgen, vaak onbewuste liefde voor de schoone zonde. Het klinkt oneerbiedig, maar het is een bittere erkenning der waarheid: menigeen siert zijn tafel met de bittere spijze der deugd en der ascese, omdat de druiven der zonde zuur zijn en menigeen doet met de zonde als de platte geesten met het meisje, dat ze niet krijgen kunnen: ze zijn er niet los van en daarom bedenken ze alle kwaad, dat ze maar zeggen kunnen, de menschen die niet durven weten, dat ze wel eens wilden schreien.

*

En ten slotte: hoe fijn bij Prof. B. die onderscheiding tusschen ijdelheid en trots 3):

„Voortdurend eenzamer maakt de trots den mensch, tot een vluchteling der wereld. De trots is te hoogmoedig om waarde te hechten aan het oordeel van anderen, om ijdel te zijn. IJdelheid is belachelijk, niet duivelsch. Zij is belachelijk, omdat de ijdele gelijdtijdig zich onbewust aan het oordeel van hen onderwerpt, die hij tracht te overtreffen. Zoo wordt de ijdele onbewust het offer van een geheime sympathie tot de menschheid, terwijl hij bewust probeert zich boven haar te verheffen en haar opmerkzaamheid op zich te vestigen. Daarom verdient de ijdelheid een hartelijken lach, omdat de ijdeltuit ongemerkt dient, waar hij meent, te heerschen. De trots heeft diepte als alle kwaad. De trotsche leeft noodzakelijk in nacht en duisternis; elke toegekende waarde aan iets anders gevoelt hij als een diefstal en roof van zijn eigenwaarde. Zoo wordt hij duivel en loochenaar. In de gevangenis van zijn trots ingesloten, groeien en groeien de wanden, die hem het daglicht der wereld afsluiten”.

En tegenover deze onderscheiding in de ondeugden ijdelheid en trots, staat eveneens een groot verschil tusschen den echten deemoed en de gewone „burgerlijke dienstwilligheid”. Want, zoo schrijft Prof. B. i:

Deze, bij de z.g. eenvoudigen en knechten vaak zoo gewaardeerde eigenschap is wel een buigen voor de meerderen, de heeren, de grooten, doch is in zijn grond geen gewilligheid tot dienen en geven, maar een onmacht om te heerschen. De deemoed is voor alles de deugd van de geboren heeren, welke men onder de armste menschen vinden kan en bestaat in een niet naderen laten van aardsche waarden, eer en roem, tot het middelpunt van de ziel; in een voortdurend buigen voor God, temidden van een heerschen over de wereld. Juist datgene is voor hem slechts uitwendig, wat voor den dienstwillige middelpunt is, n.l. het willen heerschen. En juist dat is voor hem centraal, wat voor den geboren knecht slechts een houding is, n.l. dienstwilligheid”.

*

Ik geloof met deze voorbeelden van Prof. Buytendijk den lezer geholpen te hebben. Hij zal toestemmen, als hij nadenkt, dat deze ragfijne onderscheidingen van zielsbewegingen en ziele-tochten hem stof geven tot zelfbezinning meer dan de beste voorbereidingspreek. Hij zal erkennen, dat zijn geestelijk leven ook de gevaren loopt van zelfbedrog (niet alleen in het vinden van iets goeds, dat niet, maar ook in het voorbijzien van veel goeds, dat wèl aanwezig is) en hij zal begrijpen, dat men met een boekje over geestelijke toestanden soms heel ver komt, maar toch tenslotte verlegen staat, als ’t er op aankomt te zeggen, wie wij nu zelf zijn voor God.

En overigens heeft Prof. Buytendijk weer eens herinnerd dat theologen alleen niet alles afkunnen. Ze hebben de menschen der zielkundige studiën hard noodig. Menige voorbereidingspreek en bevindings-preek zelfs van den ernstigsten prediker wordt een eerlijk prediker, als hij over deze dingen doordenkt een oorzaak van vertwijfeling schier, die alleen in gebed en inspanning oplossing vindt. Hoe zwaar de taak om iets van het zieleleven te zeggen, dat niet door generalisatie onder den schijn van „kenmerkend” onderscheiden de zielen vermoordt en bronnen der zelfkennis opdroogt. Hoe moeilijk, èècht „ontdekkend” te preeken, als er 2 menschen bij elkaar zijn, laat staan enkele honderden. Hoe noodzakelijk, voor huisbezoek menschen te vinden met fijn zieleleven, en hoe lastig daarbij koffie en thee! Hoe zwaar de zonde van Nederland, dat over deze dingen twist, terwijl de helft ervan nog niet is aangezegd.

Neen, we zijn er nog niet met de leer over de heilsorde. Er is nog plaats voor nieuw onderzoek van geestelijk leven. En wat nog niet aan het licht trad, dat eerbiedige vroom de prediker. Hij late de menschen liever pruttelen, dat hij hun z.g. wijsheid niet deelt, dan dat hij door goedkoope napraterij van ondoordachte onderscheidingen, die eigenlijk gruwelijke generaliseer-zonden zijn, Gods Woord schade en zielen geweld doe. Hij doe niet mee aan kenmerken-opsomming, die toch ook maar algemeenheden zegt en het zelfonderzoek opschort.

Want zoolang de menschen voelen, dat zij niet gemakkelijk onder een bepaalde klasse in te deelen zijn, zóólang zal tenminste klinken de stem van vermaning: onderzoekt u zelf nauw, ja zeer nauw.

Want de ziel des menschen is een lamp des Heeren, doorzoekende al de binnenkameren j. In binnenkameren is het donker. En de lamp heeft niet het bordje op de deur, maar de schuilhoeken van de binnenste zijde der binnenkamer te belichten.

Gelukkig, dat ook een lamp des Heeren is, die daarvoor is gegeven. Wee hem, die ze niet hanteert. Wee ook hem, die meent, dat van den preekstoel de binnenkamer ontdekt wordt. Hij heeft geen begrip, noch van den preekstoel, noch van zielekameren. De prediker kan hem tegemoet komen, maar de lamp heeft haar werk tenslotte in zijn eigen hand te doen onder de oogen Gods.

Dat heeft Prof. Buytendijk ons kostelijk geleerd.


K. S.




1. De Reformatie, 2e jrg. no. 7 [49c].

2. De Reformatie, 2e jaargang, no. 8 [57b].

3. De Reformatie, 2e jaargang, no. 9 [65a].




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buijtendijk (1887-1974), ‘Kennis der ziele-diepte’, De Reformatie 2 (1921v) 6,41 (11 november 1921), ‘Over het berouw’, De Reformatie 2 (1921v) 7,49v (18 november 1921), ‘Over het ressentiment’, De Reformatie 2 (1921v) 8,57 (25 november 1921) en ‘De deemoed’, De Reformatie 2 (1921v) 9,65 (2 december 1921). Het gaat om vier hoofdartikelen waarin wordt ingegaan op dieptepsychologische studies van Max Scheler.

c. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buijtendijk (1887-1974), ‘Over het berouw’, De Reformatie 2 (1921v) 7,49v (18 november 1921), 49b.

d. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buijtendijk (1887-1974), ‘Over het ressentiment’, De Reformatie 2 (1921v) 8,57 (25 november 1921), 57a.

e. Vgl. Willem Kloos (1859-1938), ‘Inleiding tot den 2en druk’, in Thomas à Kempis De navolging van Christus opnieuw vertaald en met een inleiding voorzien, Amsterdam (Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur) 19092, XIIv.

f. Vgl. 2Korintiërs 4:7.

g. Vgl. Romeinen 8:26.

h. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buijtendijk (1887-1974), ‘Over het berouw’, De Reformatie 2 (1921v) 7,49v (18 november 1921), 49c.

i. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buijtendijk (1887-1974), ‘De deemoed’, De Reformatie 2 (1921v) 9,65 (2 december 1921), 65b.

j. Vgl. Spreuken 20:27.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000