Orgelspel

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
19 (geen paginering) (11 juni 1921)

a



Waarschuwing vooraf:

Ik schrijf hier over Nederland; niet over een plaats in Nederland.


Het orgel is over ’t algemeen bij ons niet in eere.

Ik weet, dat die stelling bij veel lezers verzet zal uitlokken. Men wil er mij natuurlijk aan herinneren, dat de afkeer tegen orgelspel in de kerk vroeger wel groot is geweest en langen tijd het „pijpen met pijpen” buiten de kerken gehouden heeft, doch dat in onzen tijd, naar zelfs door buitenstaanders erkend wordt, de Gereformeerde kerken veel fraaie orgels gebouwd hebben en dikwijls met groote vrijgevigheid er voor geofferd hebben. De „orgelnis” behoort, zoo zegt men terecht, tot de vaste onderdeelen van een gebouw voor den Gereformeerden eeredienst; en met dit pium votum zal elk architect te rekenen hebben.

Goed.

Maar daarmee zijn we er nog niet.

Want een orgel hebben is nog niet een orgel eeren.

Als men fraaie orgels, dure orgels, tweeklaviersorgels bouwt in onze kerken, maar men zet er kwajongens op, of men laat ze door zomerzonnebrand of door regenvalgesijpel of door stof en spinneweb bederven, nu ja, dan is er ’n orgel, maar het Orgel is er niet.

En wie kan zeggen, dat al onze orgels waarlijk geëerd worden?

Vaders en zonen, voor- en nageslacht bij ons, herinneren aan Proudhon en Marx.

Proudhon schreef indertijd eerst een boek: Philosophie van de Misère. En Marx antwoordde in 1847 met een werk: Misère van de Philosophie.

Zoo zetten onze vaderen in met hun lange betoogen over de filosofie van de misère van ’t orgel. Maar de zonen antwoordden met hun beschouwing over de misère van deze orgelfilosofie.

Toen scheen alles goed.

Maar ’t was nog niet goed.

Want gelijk Proudhon en Marx ’t allebei mis hadden, zoo leden ook bij ons vaders en zonen ieder aan een eigen eenzijdigheid.

Bij de vaderen was de filosofie over de orgelmisère. En de zonen hebben daarmee hartgrondig gebroken. Met de filosofie nl. Maar niet met de orgelmisère. En toen hielden ze over orgelmisère zonder orgelfilosofie. En dat is nog erger dan orgelmisère met orgelfilosofie. Want filosofie kan zich nog wijzigen en met zich ook de misère. Maar misère zonder filosofie loopt gevaar stereotiep te worden: een gansch behoorlijk ding.

Onze vaderen kenden alleen maar het orgel van de misère.

En vele zonen — loffelijke uitzonderingen natuurlijk daargelaten — hooren elken Zondag niets anders dan de misère van het orgel.

*

Ik zal dus, naardien ik leef in 1921, ongetwijfeld sympathie ontmoeten, wanneer ik de filosofie der vaderen over het orgel van de misère alleronbarmhartigst afwijs.

Nu, dat is ze ook wel waard. Chrysostomus vond de muziek een Joodsche gave, door God alleen om der Joden zwakheid hun gegeven en Theodoretus wist zich van de lastige teksten over luit en tiensnarig instrument alleen af te maken door de altijd gemakkelijke goochelkunst van vergeestelijking. Filosofie van de misère. Maar dan ook miserabele filosofie en bijbelschennis. En wel is de natuur telkens boven de leer gegaan, ook in dezen, maar in tijden van oplevend leerbesef en van reformatie kon men toch telkens weer zien, hoe graag men voor zijn orthodoxie argumentatie naar buiten zocht (en ook wel eenige demonstratie) in scheldpartijen op de muziek in de kerk. Zelfs de roomsche kerk heeft, hoewel ze de kunst verheerlijkt en verdienstelijk beoefent, aan de filosofie van de misère van ’t orgel meegedaan en alleen de wereldlijke keizer Ferdinand kon het geestelijk, streng-orthodoxe concilie van Trente van afschaffing van ’t orgel terughouden 1) waarvoor we hem nog dankbaar zijn.

Begrijpelijk is dan ook het verzet tegen orgelspel na de reformatie. En merkwaardig ook de wijze, waarop dit schelden op de „verleidende Sireenenstemmen” van deze „inventie van den Vorst der duisternis” werd „verdedigd” met de Schrift. Men kan soms immers overal een tekst voor vinden? Hier werd 1 Cor. 14 : 19 ervoor gebezigd. Want in de kerkeordening van de synode van Dordrecht in 1574 werd in artikel 50 het volgende gezegd: 2)

Aengaende het speelen der Orghelen in den Kereken houdt men dat het gantsch behoort afgheset te worden, volghende de leere Pauli 1 Cor. 14: 19. Ende hoe wel men het alsnoch in sommigen deser Kercken alleen int eijnde der predicatiën gebruijckt opt scheijden vanden volcke, soo dienet nochtans meest om te doen vergheten, wat men te voren ghehoort heeft, ende is te besorghen 3) dat het hiernae tot superstitie 4) ghebruijckt sal worden, ghelijck het tot lichtuardicheijt dient; twelck soo het afgeschaft ware, men soude den aelmosen bequamelicker aen de deuren int uijtgaen des volx versamelen dan datmen sulcx int midden der predicatie tot groote hindernisse des dients Gods doen moet.

Wat zal ons in dit artikel het meest verwonderen?

De tegenstrijdigheid, tusschen reformatiedrang en reactiezucht? De drang naar reformatie toch is er, wanneer men, precies als wij, 20e eeuwers, de collecte uit den eeredienst wil wegwerken met het oog op de kunstzinnigheid in de liturgie; en de reactiezucht is er ook, die de artisticiteit in den eeredienst wil vermoorden voorzoover het orgel er aan meewerkt? Is dat contrast hier de grootste eigenaardigheid?

Neen, daarover moogt gij u niet verwonderen, gij Calvinisten van 1921 zoolang gij zelf nog een andere tegenstrijdigheid duldt, die tenminste aan dit artikel vreemd is; zoolang gij mooie woorden wijdt aan, de kunst en liturgische verlanglijstjes maakt, terwijl ge toch de muziek gebruikt als middel tot overstemming van ’t rumoer, bij ’t in- en uitgaan van de kerk, of, wanneer ge al heel ver gevorderd zijt in ordelijkheidsbesef — als dienstige gelegenheid voor uw neus- en keelreiniging. Zoolang gij nog een „versje” opgeeft, als daar een juffrouw flauw valt en het orgel alleen weet te prijzen, wanneer het een maat aanvult, ontstaan door de laatste collecte, die nog niet klaar was vóór den slotregel van het laatste „versje”, zóólang hebt gij uw vaderen in dezen niet te verwijten, uw vaderen, die althans begrepen, dat muziek en kerkzakgerinkel niet behooren saam te gaan.

Neen. Het meest verwonderen we ons over deze aanwending van Paulus’ woord in 1 Cor. 14 : 19. Noch de Synode van Dordrecht in 1578, die den predikanten opdroeg „te aerbeyden, dat de Orghelen metten eersten ende op het aldervoeghelickste wegh ghenomen worden”, noch die van Middelburg in 1581, die eveneens het „ghebruyck der Orghelen in de tempelen” „niet voer ghoet gehouden” heeft: „insonderheyt voer die predicatie” 5), hebben zich op dezen tekst beroepen; hoewel ze het Schriftbewijs vaak gezocht hebben.

Het was ook waarlijk àl te vreemd, zulk een beroep op de Schrift. Want in Corinthe ging het over het uitstooten van klanken of spreken van woorden, die oningewijden niet begrepen; maar het orgel geeft in zijn muziek geen alleen voor een individu, noch ook slechts voor een bepaalden kring of natie verstaanbare taal, doch het spreekt wereldtaal. Men kan Bach spelen ook in de zendingskerken van Zoeloe’s en Hottentotten en hoe minder moeite men dan doet, à la Johannes de Heer, om Bach te populariseeren, hoe beter Bach er in gaat, Bach zelf natuurlijk. In Corinthe ging het hierover, of men al dan niet uitlegging geven zou van wat anders niet begrepen werd; maar orgelspel is zelf uitlegging, wanneer het goed is. Een goed organist zal de gedachte van het lied leggen in zijn voorspel, zijn tusschenspel, zijn naspel, ja, in heel zijn begeleiding.

Trouwens, als onze vaders op die manier hun filosofie van de misère van het orgel willen gronden op Schriftgezag, dan kunnen ze waarlijk wel verder filosofeeren. Dan kunnen ze ook wel filosofeeren over de misère van de mooie kerken, van de mooie liturgie van Calvijn, van de architectuur, van de decoratie in de kerk. Velen begrijpen het orgelspel niet, zoo klaagt Dordrecht in 1574, daarom schaffe men ’t af, en spreke, en geve geluid op een wijze, die voor allen begrijpelijk is. Maar begrijpen alle menschen de symboliek van de zingende torens, van de prachtige kerkgewelven; hooren allen wel wezenlijk de taal der naar God strevende stilte in de schoonheid van de van Rome overgenomen kerken? Men mocht immers beeldstormen, zooveel men wilde; zelfs na den beeldenstorm blijft daar in de gehavende kathedralen de sprake der kunst, die den naam Gods spelt in onze oude kerken, die er de aanbidding draagt, den mensch tegemoet. Consequentie van 1 Cor. 14 : 19 volgens deze Dordtsche opvatting is een kerk zonder eenige symboliek; een kerk naar het recept van vier muren en een dak met ramen en stoelen. En toch hebben onze Dordtsche vaderen de roomsche kerken gebruikt voor protestantschen eeredienst, een innerlijke tegenstrijdigheid, niet slechts op zichzelf, maar ook in verband met dien tekst van Paulus.

Voorzeker, het nageslacht met zijn cultuurwaardeering, kan wel zeer gemakkelijk reeds met immanente kritiek de Dordtsche vaderen met hun filosofie van de orgelmisère veroordeelen . . . .

En toch — — —

Toch blijft daar in ons Calvinistisch Nederland plaats voor de vermaning om niet met deze filosofie over het orgel alle orgelfilosofie overboord te werpen.

Want alleen het filosofeeren over het wezen van orgelspel en van muziek en van eeredienst kan ons over de nog bestaande orgelmisère heen helpen.

Want daar is nog veel misère.

Misère bij de spelers.

Misère bij de hoorders of, (want niet iedereen hóórt het orgel) bij de bijwoners, die de klanken passief zich over ’t hoofd laten rollen.

Er is bij de spelers nog te veel orgelmisère en te weinig goede orgelfilosofie.

In ons Calvinistisch Nederland kunnen we bijna van elken organist zeggen: hij is een goede organist. Want bijna ieder speelt voor weinig geld of voor niets en verdraagt veel kritiek ook van totaal onbevoegden. Organisten, die volhouden, zijn daarom wanneer zij althans niet zichzelven weiden daarboven, bijna zonder uitzondering beste vriendelijke menschen. Maar niet van elken organist in Nederland kan men op zijn diploma zetten: hij is een goed (zonder e) organist; hij verstaat de kunst. O, de fiedelaars, de tierelierders, o, de nooit vermoeiden van de eindelooze repetitie van hun eigen ééne simpelheidsthema! Nederland is er nog niet van verlost. Ik mag dat zeggen, want ik heb in zeer vele kerken gepreekt. Ze zijn er bij dozijnen in de Gereformeerde kerken, die het geheimenis van elken psalm meenen te openen met één passe-partout. O, de orgelmisère!

Nu redde ons de filosofie van het orgel. Nu worde over ons vaardig de geest van Dr de Hartog, die zijn best doet om door te dringen tot het wezen van de muziek. Nu worde onder ons het oor geleend aan den muzikalen Dr J.C. de Moor, die in De Reformatie (is u al abonné?) enkele gedachten heeft ontwikkeld „over de wijze, waarop onze organisten hun taak tot leiding van het gezang der gemeente hebben te verrichten”. Nu dringe tot ons door de stem van Dr J.H. Gunning, die in Pniël verklaarde, dat alle genieën op het orgel mogen fantaseeren. Want al ben ik het daarmede niet eens, als ’t zóó gezegd wordt, toch is er in zijn redeneering een ontzaglijke waarheid.

Nu redde ons de orgelfilosofie.

Want daar is misère bij vele hoorders, bij de bijzitters der kerkmuziek. Wordt er slecht gespeeld, dan vinden ze ’t mooi of een middelmatige zaak. En wordt er goed gespeeld, dan vinden ze ’t wederom òf een ook al middelmatige zaak òf een aanstoot en een ergernis. De goeden natuurlijk niet te na gesproken. O goede Constantijn Huygens, waren wij om te beginnen alvast maar de menschen, die ge met verwijten, in uw dagen, overladen moest! Want gij hadt bezwaar tegen orgelspel na den dienst, immers, dat scheen u, „een nieuwe tafel te dekken voor gasten, die opstaan en wel doorvoed (van de spijze der prediking) scheiden”. Maar als in onze kerken werkelijk wat moois gegeven wordt, dan loopen wij de verleiding van dezen disch zonder eenige verzoeking voorbij; want thuis zijn sigaren en koffie. En eerst als wij de mogelijkheid van de rechtmatigheid van uw bezwaar, o Huygens, gezien hebben, kunnen we over de werkelijkheid heenkomen.

Neen, de misère en het orgel zijn bij ons nog niet gescheiden.

Het best lijkt me voorloopig deze oplossing, dat onze goede organisten zóó spelen, dat in vredesnaam het bezwaar van 1 Cor. 14 : 19 bij de menschen weer gaat leven. „Ik begrijp het niet”, dat is voorloopig nog de beste getuigenis, die men den bekwamen organist geven kan. Wee den organist, die door allen begrepen wordt, of bij wien men het begrijpen niet noodig vindt. En als dan de voorgangers die leiding kunnen geven in de vraag van het orgelspel, onze menschen op populaire wijze geven de filosofie van het orgel, van de misère van het orgel en ook van den rijkdom der muziek en van haar heiligheid, nu . . . . dan zal er nog veel miserabels blijven in de dingen, die des orgels zijn. Maar dan zal de niet-begrijper tenminste zijn filosofie over 1 Cor. 14 : 19 ’t zwijgen opleggen met een zucht van volgzaam dulden. En de begrijper, de genieter, de man die Gods naam en Zijn aanbidding hoort óók in de muziek, hij zal vele malen getroost zijn in stillen vrede.


K. S.




1. Schotel-Rogge, De Openb. eeredienst der Ned. Herv. Kerk, 2e uitgave, Leiden, blz. 57.

2. P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen, Bos, 1905, blz. 75.

3. Vreezen.

4. Bijgeloof.

5. Biesterveld-Kuyper, a.w., blz. 119, 167/8.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Orgelspel’ I-II, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923) 26-27 (25 augustus — 1 september 1923).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000