Het vermomde dogma

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
15 (geen paginering) (16 april 1921)

a



Het is in onzen tijd vreeselijk wijs, te schelden op het dogma.

’t Dogma is alleen voor de achterlijken. De kerkmenschjes. Want de kerk dicteert: zoo is ’t. En de goedgeloovige schare knikt maar: ja. ’t Is de veelvuldige herhaling van het tooneeltje van Nietzsche’s ezel, die almaar balkt I-A b. Zoo spreekt nieuwe wijsheid.

Intusschen is ’t opmerkelijk, hoe deze verdoemelijkheid van het dogma zelf een dogma gaat worden. En dit allerpuikste dogma doorleeft dan wee dezelfde historie, die naar het beweren der dogmenschuwers de kerkelijke dogma’s hebben beleefd, doch ditmaal hun aandacht voorbijgaat. De droeve historie, dat enkele leidende persoonlijkheden dit anti-dogmen-dogma hebben uitgevonden en dat een heele kudde van heele en halve ezels daar gereed staat om opnieuw waar te maken, nu bij de spreekgestoelten van de dogmenschelders, het woord van Nietzsche, dat de ezel almaar balkt: I-A, I-A.

Hoe dat kan?

Wel, dat gaat tamelijk eenvoudig.

Het dogma vermomt zich. ’t Trekt een anti-dogmatisch kleed aan, ’t doet een anti-dogmatisch mombakkes voor, houdt een anti-dogmatische speech en verkoopt dan in een anti-dogmatische verpakking de nooit stervende dogma’s, oude of spiksplinternieuwe, maar in elk geval dogma’s. En de handel is altijd levendig. Er zijn vele ezels. Er zijn ook veel kuddeleiders. Of wil men het beeld van daareven vasthouden: er zijn veel koopers en veel verkoopers. En gros. En ook en détail.

Een van de grossiers in ouderwetsche dogma’s in nieuwerwetsche verpakking onder het opschrift: „dood aan het dogma” is de groote Rudolf Steiner. De man is Nederland binnengezwaaid. Hij houdt op veel plaatsen redevoeringen ter aanprijzing óók van zijn als versche waar aangeprezen opgewarmde dogmenkliekjes en hoort vele malen steelend I-A. Niet, dat hij niet méér doet. Maar dàt doet hij toch óók.

En een van de wederverkoopers van Steiners waar is de heer M.A.A. v.d. Poel, die in lezingen hier ter stede, in ingezonden stukken in de Nieuwe Gorcumsche Courant — het verlichte blad, dat maar van één dominee weet in heel Gorinchem — en onlangs ook in De Hervorming c vaak optreedt als aanprijzer van Steiners leer.

Van een der artikelen van den Heer M.A.A. v.d. Poel in de Hervorming kreeg ik inzage. Het heeft mij opnieuw bewijs geleverd voor het bestaan van het vermomde dogma.

*

De Heer v.d. Poel zegt ernstige dingen: Hij is in het dogma der antidogmaterigheid zeer goed thuis. Een paar citaten wil ik u geven. De Heer v.d. Poel spreekt van op de „sectescholen” gebruikte leerboeken, „overgoten met een saus van uit het dogma getrokken . . . . beschouwingen”. En een blik werpend op het kerkelijk leven vraagt de schrijver: „Is het wonder, dat zoo velen, als gevolg van het ontvangen onderwijs en de verdeeldheid op kerkelijk gebied de schouders ophalen, wanneer men hun van godsdienst spreekt en de kerk den rug toekeeren? . . . . Men ziet meermalen het overgaan van predikanten uit de eene dogmatische sekte in de andere, wanneer het hun in den eersten kring te benauwd wordt — o.a. Ds. Netelenbos en Ds. Wisse . . . . Zoolang de mensch in de een of andere sekte door het dogma in zijn beweging naar alle zijden belemmerd wordt, zoolang is hij het slachtoffer van door menschen gevonden verschillen door zijn intellect uitgebroed”.

Men ziet het: het dogma heeft het gedaan. „De kerk als instituut” — aldus de Heer M.A.A. v.d. Poel — „heeft den mensch de innerlijke vrijheid benomen; het godsdienstig leven moet noodwendig verdorren”.

*

Merkwaardig mag het toch eigenlijk wel heeten, dat iemand, die van de kerk in haar groote lijnen niet veel afweet en die van het dogma der kerk blijkbaar geen ernstige studie gemaakt heeft, zóó vrijmoedig durft spreken over kerk en dogma als de Heer v.d. Poel. Is deze schrijver dan een man van kwaden wille?

Dat zij verre. Ik heb met den heer v.d. P. eens alleraangenaamst geconverseerd.

Ik kan dan ook alleen deze houding verklaren en daarmee mijn bovenstaande bewering bewijzen, door me te herinneren, dat de schrijver van het dogma en zijn ontstaan niets anders zegt, dan wat hij, net precies als alle slachtoffers van het dogma (dit woord in den door den heer v.d. P. gebruikten zin) op gezag van een ander aanneemt en mitsdien dezen trouw napraat. Die ander is dan hier het orakelmensch Steiner.

De schrijver bewijst dat zelf. Eerst schrijft hij:

„Als hoofdoorzaak van ons maatschapgelijk verval noemt Dr. Steiner de materialistische levensopvatting, zooals die in de 19e eeuw heerschte en die thans nog in de hoofden van de bewoners van Europa rondspookt . . . . De gevolgen van het materialistisch denken zullen zich . . . . doen gevoelen”, o.m. ook „op het terrein van het geestelijk leven”.

En op deze bewering van Steiner volgt dan de andere bewering van den heer v.d. Poel:

„Op het biljet voor de volkstelling telde men ruim 30 verschillende grootere en kleinere kerkelijke groepen met eigen dogma of soms zonder dogma. Zeker is het, dat ook deze verscheidenheid van inzichten voortgevloeid is . . . . . uit de materialistisch-intellectualistische levensbeschouwing van de verloopen honderd jaar.”

Hier hebben we toch wel waarlijk de allereigenaardigste beschouwing over de dogmenhistorie der laatste eeuw. Ik zou wel eens willen weten, hoe de schrijver het klaar zou spelen, deze bewering waar te maken. Heeft hier niet het vaste geloof in de dogma’s van Steiner hem parten gespeeld? Immers, volgens hem zelf zijn toch de meeste kerkelijke kringen dogmatische kringen. Dus is de verscheidenheid van die dogmatisch-kerkelijke groepen in ’t algemeen niet een bewijs van onverschilligheid voor het dogma, doch juist omgekeerd van den oplevenden strijd over en om het dogma. Wie kan nu verband leggen tusschen het theoretisch materialisme en die dogmatische opleving? Mocht de heer v.d. P. misschien van een vertegenwoordiger eener „kerkelijke sekte” geen inlichting verlangen, hij leze dan maar eens een degelijke dogmengeschiedenis er op na; of hij geloove Seeberg, als bij beweert, dat de nawerking van het materialisme wèl te zien is in het opheffen van holle frasen over idealen, over wereldsmart, in het zoeken van zinnenprikkelende kunst, in de leer van den Uebermensch en van de evolutie, dus in het kerkelijk dogma vijandige levensuitingen 1); maar niet in dogmatische uitspinning van kerkelijk geloof.

Het mag dan ook wel droef-vermakelijk heeten, dat zoo velen in onze dagen schelden op dogma en secte, terwijl ze het aantal secten met één en het aantal dogma’s (herlevende dogma’s) met meer dan één vermeerderen. Doet Steiner somtijds wel veel anders dan de oude dogma’s der Buddhisten opwarmen? Men klaagt dat de kerkmenschen met vooropgezette opinie en vooroordeel naar de wereld, naar de menschen, naar den Bijbel, naar de wetenschap gaan en in alles hun vooroordeel opleggen aan wat ze waarnemen inplaats van onbevooroordeeld de dingen te bezien en te beoordeelen. Maar wat doet Steiner anders, wanneer hij, om iets te noemen, het Onze Vader ook al verknoeit naar zijn geestes-wetenschappelijk dogma, en in de eerste 3 beden (over Gods naam, koninkrijk en wil) de zuiver boeddhistische begrippen leest van manas, buddhi en atma; of wanneer hij de 4e bede (dagelijksch brood) met het stoffelijk lichaam, en de 5e (vergeef onze schulden) met het etherlichaam in verband brengt en over de begrippen schuld, verzoeking en kwaad 2), met schending van alle uitlegkundige regelen, met totale minachting van den griekschen tekst, de volgende onzinnigheden loslaat: de misslag van het ether- of lévenslichaam is schuld, die van het astrale lichaam is verzoeking, die van het ik is kwaad. Wat is dat anders dan wetenschappelijke vlegelachtigheid?

En als de heer v.d. Poel nu bij dergelijke dingen zich bevredigd gevoelt, zonder den oorspronkelijken tekst naar de gedachtensfeer van het Onze Vader te exegetiseeren, staat hij dan op dit punt zooveel hooger dan de kerkmenschen, die ook aanvaarden wat een ander ze leert?

’k Wilde voor ’n lief ding, dat de menschen, die op sekte en dogma en kerk afgeven, eens meer kenden, wat ze bespreken. Natuurlijk, er zijn kerkelijke kringen, waarin het groote publiek niet meer onderzoekt. Maar in zulke kringen is het dogma dan ook morsdood. Doch waar het leeft, heusch, daar gelooven de menschen niet zoo maar alles. Onze menschen slikken noch van hun dominee, noch van menschen als Kuyper en Bavinck, de onzinnigheden, die Steiners discipelen en discipeltjes zonder onderzoek van hem accepteeren. En tòch — tòch zijn die kerkmenschen altijd maar de nabouwers en de buitenkerkelijke dames en heeren de denkende zoekers? Kom, laat ons ernstig blijven.

Dogmatisch zijn wij, maar dogmatisch zijn ook de aanhangers van Steiner, dogmatisch is ook de heer v.d. Poel.

Alleen met dit verschil.

De dogma’s van de kerkmenschen houden verband met het heden en loochenen niet, dat ze uit het verleden opgegroeid zijn. Men kan, schoon daar een drang is naar nieuwe formuleering en beleving, het oude eraan zien. Maar de dogma’s van de Steinerianen, de anthroposofen en theosofen, ze waren al lang begraven en vergeten: de band met het heden was doorgesneden; en nu ze door een of anderen profeet of hysterische profetes weer haar boven gebracht zijn, nu schijnen ze spiksplinternieuw doch ze zijn nog veel ouder dan de oudste dogma’s van het historisch christendom. En indien ook nu weer de heer v.d. Poel van een vertegenwoordiger eener „kerkelijke sekte” geen inlichting verlangt, dan leze bij de werken van kenners van het boeddhisme. Hij zal hen ook hooren spreken van het boeddhistisch dogma 3); en de ontleding van dit dogma zal hem merkwaardige overeenkomst aanwijzen met de door Steiner voorgedragen leer. ’t Vermomde-dogma! En ’t pakje van Steiner en eenige juffers! En dan het lied van de 20e eeuw!


Schrijven we die dingen om den Heer v.d. Poel onaangenaam te zijn?

Hij zal zelf hoog genoeg staan, om die onderstelling ver van zich te werpen. De schrijver, die voor zijn beschouwingen publiek ingang vraagt, die zijn artikelen over ’t dogma ook aan onze dogmatische menschen voorlegt, kan zelf niet anders dan billijken, dat ik tegenover die publieke verguizing van kerk en dogma mijn menschen ook eens wat zeggen wil.

En al zou dit niet zoo zijn, dan moet me toch een woord van verzet uit de pen tegen al dat afgeven op de kerkelijke dogma’s, door menschen, die absoluut niet weten, noch hoe het kerkelijk dogma geboren is, noch wat het eigenlijk inhoudt. Maar al te veel praten de heeren Kant na, volgens wien het dogma aan het denken voorafging, terwijl wie ernstige studie ervan maakt, weet, dat het dogma op het denken volgt, daarvan product en neerslag is. Waarom studeeren de heeren niet eerst over het kerkelijk dogma, voordat ze erop schelden? Waarom leest de Heer v.d. Poel niet de brochure van Dr. V. Hepp: De waarde van het Dogma 4)? Mag men zich dan maar alles veroorloven tegenover de kerk? De wijze, waarop de heer v.d. Poel over het dogma schrijft, getuigt waarlijk niet van ernstige bestudeering van deze kwestie. En hij is de eenige niet. Wie gelezen heeft hoe in een van de jongste werken 5) uit den kring, waarbij de Heer v.d. Poel zich aansluit, aller zonderlingst en allerdwaast geredeneerd wordt over historisch en onhistorisch christendom, geredeneerd over dogmatische stroomingen in de kerk op een manier, die met alle wetenschap en ook met alle eerlijkheid spot, die vraagt zich wel eens af, wat de heeren anthroposofen zelf zouden zeggen, als iemand met zóó weinig kennis van zaken afgaf op het dogma van Steiner, gelijk zij het doen op de dogma’s van de kerk.

De Heer v.d. Poel moge dan van de kerk afscheid genomen hebben, hij heeft ze eerlijk te behandelen. Hij mag ze niet „licht en onverhoord oordeelen en helpen verdoemen”. Hij vermeie zich in zijn eigen dogma’s, die gedeeltelijk reeds bij de Australische wilden 6) applaus vonden, hij geloove Steiner op gezag, zooveel hij wil, maar hij doe de kerk recht, als hij tenminste erover spreekt en schrijft. Ik respecteer hem ten volle, maar hij kan mij niet kwalijk nemen, dat ik mijn kerk en mijn kerkmenschen liefheb en daarom tegen zijn aanval verdedig.


K. S.




1. Reinhold Seeberg, Die Kirche Deutschlands im 19en Jahrhundert3, Leipzig, 1910, S. 176.

2. Steiner vertaalt niet: verlos ons van den booze, maar „verlos ons van het kwaad.” Of hij daarvoor andere gronden heeft dan de overweging, dat de meeste Duitschers zoo vertalen? Dr. R. Steiner, Het onze Vader, eene esoterische uiteenzetting, vert. door A. Terwiel, Utrecht, z.j.

3. B.v. H. Oldenberg, Die Lehre der Upanishaden und die Anfänge des Buddhismus, Göttingen, 1915, S. 135, 291, 292 e.a.p.

4. Schild en Pijl, IIe jrg., afl. 6 en 7, Kampen, Kok.

5. Ernst Uehli, Eine neue Gralsuche, Stuttgart, 1921, S. 78-94.

6. Vgl. mijn: Wat is de hel? 2e druk, Kampen, Kok, bl. 74.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Dogma en School’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 15 (16 april 1921) en ‘Excuses?’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 16 (30 april 1921).

b. Vgl. Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, IV, Die Erweckung, 2.

c. De Hervorming. Nieuw kerkelijk weekblad, vanaf 1873 uitgegeven door de Nederlandsche Protestantenbond (Groningen, Erven B. van der Kamp).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000