Jeugdouderling

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
14 (geen paginering) (2 april 1921)

a



Ik heb hem gezien. Voor ’t eerst van mijn leven; maar dat is geen wonder, want: hij leeft zelf nog maar kort. Maar ik hèb hem gezien.

Ik heb den jeugd-ouderling gezien.

En de manier, waarop ik hem gadegeslagen heb, heeft me versterkt in mijn overtuiging dat de jeugd-ouderling òf ’n heel groote zegen, òf een heel ernstig kwaad is.

*

Ik haast me, hier onmiddellijk de verklaring af te leggen, dat de vertegenwoordiger van het nieuwe instituut, dien ik heb mogen ontmoeten, een zeer groote zegen is voor zijn omgeving.

Ik zal niet zeggen, waar ik hem gezien heb. Ik zal ook den door mij bedoelden presbyter geen exemplaar zenden van dit blad, want al weet ik bij ervaring, hoe noodzakelijk voor een menschenkind een tikje waardeering soms is, ik moet vandaag dezen presbyter te veel prijzen, zooveel, dat hij mij zelfs minder beleefd zou vinden, als ik hem dit artikeltje toezond.

En nu ik weet, dat de persoon in kwestie zelf deze regelen niet lezen zal, kan mijn ode veilig van wal steken. Ik verklaar, dat deze jeugd-ouderling van zijn soort een pracht-exemplaar was. Men heeft in de liberale pers met deze nieuwe gereformeerde uitvinding den draak gestoken, maar dat doen ze tegenwoordig van dien kant met alles, waar ze bang voor zijn; dus is de veelvuldige bespotting van den jeugdouderling een krans om zijn slapen. En hij, dien ik heb ontmoet, was dan ook wel waarlijk iemand om bang van te worden, als men liberaal is, natuurlijk, of gereformeerden-hater. Had hij niet in zeer korten tijd het aantal leden der Jongelingsvereeniging van nauwelijks een half dozijn opgevoerd tot ongeveer dertig? Naäperij, aapt u na? Mode? Dat zij verre. Want ik heb gezien, dat die plus-minus twee dozijn nieuwe recruten der vereeniging alles behalve bij de haren erbij gesleept waren. Ze glunderden van genoegen. Ik heb gezien, hoe ze elkaar de hand gaven: deze hun handdruk immers was het kort begrip van de confessie der vriendschap en der reverentie. En ik heb gezien, dat die jeugdouderling in ontwikkeling ver boven al zijn jeugdmenschen uitstak. Ik bedoel niet, dat hij meer Fransche thema’s van zijn leven gemaakt had of vlotter een engelschman op straat den weg zou kunnen wijzen, want we waren daar wel degelijk in een cultuurstreek, waar heusch wel Fransche thema’s gemaakt en Engelsche woordjes afgedraaid worden. Neen, daar zat het ’m niet in. Ik bedoel alleen maar, dat de man, dien ik ontmoette, een man was van beschaving en fijne manieren; een man, die door zijn zeer artistieken geest, zijn wel zeer algemeene ontwikkeling en zijn uiterst gemakkelijke conversatie zóó ver boven zijn jonge menschen stond, dat ze hem allen respecteerden en hem dadelijk de leiding van de jongelingsvereeniging aanboden. Maar die ook anderzijds zóó echt, ongekunsteld-vriendelijk was, („minzaam” zou men vroeger gezegd hebben of in een advertentieblad nòg zeggen), dat de omgang allesbehalve stijf was. Daar was niemand verlegen bij hem. Zelfs wie geen letter Fransch geleerd had, voelde zich bij „mijnheer” op zijn gemak.

Al deze dingen heb ik gezien.

En nog veel meer zag ik.

Ik zag hoe daar een meisje was, dat een inleiding maken moest voor haar vereeniging, en hoe toen deze jeugdouderling, die niet alleen voor de jongelingen oog had, doch ook de vrouwelijke jeugd verzorgde, onmiddellijk een boek had, dat haar helpen kon; aanstonds een gesprek beginnen kon over dat onderdeel der historie, waarover ze ’t hebben moest, juist genoeg, om tot zelfstandig nadenken op te wekken en toch ook te verhoeden, dat de komende „inleiding” enkel en alleen weergave zou zijn van cijfers en feiten en jaartalletjes, zonder de lijnen te doen zien in de historie. Ik hoorde den ouderling der jeugd met den een praten over kunst, en met den ander over bijbelvertaling en met een derde over de bijbelsche oudheidkunde. En heusch, hij had zich niet „gepraepareerd”, want ’t was zóómaar een gesprek en heelemaal geen officieele vergadering.

En toen ik dat alles gezien had en gehoord, toen ben ik heel blij geworden en ook heel bezadigd.

Heel blij. Ik vind het een zegen, dat wij in onze kerken mannen hebben van zóó hoogstaande ontwikkeling, die zich willen geven voor dit mooie werk. En dat in veel gevallen die arbeid noodzakelijk is, wie zou het loochenen? Prof. Hoekstra heeft nog onlangs in De Reformatie geschreven, dat „een predikant, die in zijn volle kracht staat en een gemeente of wijk van duizend zielen heeft, zijn werk haast niet af kan”. En dan schrijft dezelfde hoogleeraar vlak daarvoor, „dat geestelijke arbeid vermoeit; meer afmat dan werk met de handen; en dat een dienaar des Evangelies over den noodigen rusttijd moet kunnen beschikken; dat er gelegenheid moet zijn om te studeeren en te mediteeren”. b Volkomen juist. Alleen maar, de gemeente voelt dat niet altijd. Ze beschouwt soms de pastorie als een kolonie van Luilekkerland; ze weet niet, dat de rusttijd, dien Professor H. haar dominee gunt, meestal minimaal is en dat de tijd voor het studeeren en vooral voor het mediteeren zich dikwijls tot eenige uren inkrimpt. Gevolg is, dat in veel gevallen er weinig nota zal genomen worden van des professors raad, dat in zoo’n geval de eenige oplossing moet gezocht worden in vermeerdering van het aantal dienaren des Woords. Deze weg is trouwens ook voor den voet van den kerkelijken financier bezaaid met voetangels en klemmen. In zulken toestand is de arbeid van een jeugdouderling een heerlijke uitvinding, zoowel uit ethisch als uit financieel oogpunt. Hij is dan vaak reeds meer dan voorzorgsmaatregel.

Maar als ik over al die dingen nadenk, word ik toch ook al meer bezadigd. Ik heb den jeugdouderling lief; maar liefde is niet blind. Ik ben in extase over de soort, maar ik zou niet aan ieder exemplaar der soort een ode kunnen wijden. Wil men een jeugdouderling, men zoeke hem en make hem niet. Zulke menschen moeten geboren worden, niet enkel benoemd. Want als hij geen hoogstaand mensch is, wanneer hij alleen wat dogmatiek kent en daarboven met Van Veldhuizens woordenboek c wil tooveren, en dan voor het overige hoogstens een product is van Dubois en Ten Bruggencate en Kreukniet en Oosthoek of Vivat, . . . . ik zeg het u, dàn bederft hij meer, dan hij goed maakt. Dan kunt ge beter nog niet benoemen.

Een oud-ha-bé-ès-ser dus?

Mij goed. Maar ’t kan me niet schelen.

Desnoods hebbe hij geen H.B.S. ook maar uit de verte geroken. Als hij maar de wereld kent en de menschen kent en den scheurkalender kent, als hij maar weet, wat in de wereld te koop is en hoe laat ’t in die wereld is. En als hij dan daarbij maar mensch is, met een liefhebbend hart.

Wie zóó’n jeugdouderling gevonden heeft, heeft een nuttig mensch gevonden.

Maar hij zij dan ook gevonden. De jeugd-ouderling blijve een gave. Onze jeugd komt het beste toe. En het bederf van het beste is het slechtste.

Pas op voor zoo’n jeugd-ouderling, tot wien de jeugd zou kunnen zeggen, met Warenar van P.C. Hooft:

„Wat zegh je? Ik ziet an jou neus wel, jy bint gien logenaer”.

Want werkelijk, deze geestelijke vader zal van zijn pupillen later een ander getuigenis moeten hebben, dan Ritsert aan Warenar van zijn vleeschelijken vader gaf:

„Jy hebt myn vader wel gekent, gis ik, Dirk in de drie dreggen,
Die een van de oude wet was, effen en goedt,”

om dan, na Warenars verzekering:

„Zoud’ ik niet? Wy zyn in een buert opgevoedt,
Doe hy dusken jongen was, droegh hij al kammelotte aepsrokken” 1)

niet zonder eenige zelfverheffing te verzekeren, dat hij van dezen eerzamen, degelijken, ouderwetschen en deftig aangekleeden vader is

„ — — — een eenigh kint,
Zoo dat je voor mijn staet niet behoeft te vrezen.”

Want als de vader der jeugd niet meer eigenschappen in zich vereenigt dan deze, op zichzelf niet te verwerpen, beeltenis van Ritserts papa verraadt, dan zou ik aan den goeden grond van soortgelijke geruststellende verklaring uit den mond van onze toekomstige zonen met evenveel recht mogen twijfelen als in het geval van gezegden Ritsert in hoogst eigen persoon; deze was ook de beste nièt en deed zijn degelijken vader niet veel eer aan. Want met al de drie dreggen bleef hij toch geestelijk een drenkeling.

Kies zoo noodig uwen jeugdouderling, maar kies hem met groote zorgvuldigheid. Kies hem met vreeze en beven.


K. S.




1. Een nauwsluitende rok met korte panden.




a. Opgenomen in OWK II,60-63.

b. Vgl. Tjeerd Hoekstra (1880-1936), ‘[De] Reformatie van de Catechisatie’ I-IV (Kerkelijk Leven) De Reformatie 1 (1920v) 23-26 (4 – 25 maart 1921). Citaten uit het derde artikel (De Reformatie 1 (1920v) 25,191b).

c. Vgl. Adrianus van Veldhuizen (1871-1937) (red.), Bijbelsch-kerkelijk Woordenboek I-IV, Groningen (J.B. Wolters) [1919-1920].







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000