Des nachts onderzocht

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
9 (geen paginering) (22 januari 1921)

a



Gij hebt mijn hart beproefd, des nachts bezocht 1), Gij hebt mij getoetst; Gij vindt niets.

Ps. 17 : 3.


Des nachts . . .

Wat kan de nacht een marteling zijn. De nacht, in eenzaamheid doorwaakt, is voor den drukken, veelbezigen mensch wat de zwijgende woestijn is voor den in zondebesef wegsmeltenden kluizenaar, wat de vereenzaamde kerkercel is voor den in zelfinkeer zich verterenden misdadiger. Niet ieder heeft, in slapelooze nachten, de lakeien om zich heen van koning Ahasveros, die den nacht het recht betwist, hem af te nemen, wat de dag hem biedt: verstrooing, afleiding van gedachten; en die daarom bij gouden luchters zich met zangerige stem levendige historiën laat lezen en alzoo eigenlijk zijn bezigheid van den vervlogen dag afmaakt en van den komenden dag ze voorbereidt b.

Zulke armoedige zielen kennen den nacht niet. Koningen zijn nu ook eenmaal de menschen van den wil, van het commando; ze laten zich niet gauw plagen door nachtelijke onrust, door het tergend kwellen van de sprekende consciëntie; ze haten den nacht, die hen dwingt.

Maar profeten zijn anders. Profeten en priesters. De menschen der innerlijke beleving, de menschen van de bewaring der gedachten des harten. Ook in dezen psalm treft u dat. Want al getuigt dit lied der intimiteit van een sterk gespannen wil — deze dichter weet zich koning! — en al wil die wil zich naar buiten doen gelden, toch keert deze koningsmensch ook naar binnen in. Zijn gedachtenwereld, zijn hartsbevindingen, ze mogen getoetst worden. Getoetst en beproefd, onderzocht en gecritiseerd, gewikt en gewogen, gelouterd en gekeurd mogen wezen ook zijn diepst-verborgen harts-overleggingen — zelfs des nachts.

Zelfs des nachts . . . .

Want de dag moge vele dingen leeren, ook de nacht heeft zijn taal, zijn lijzig gefluister, als maar de ziel luistert. Immers, bij nacht wijkt de wereld van ons weg en de menschen zijn er niet meer en we hebben onze rol niet meer te spelen en onzen naam niet hoog te houden en niet te vragen naar onze reputatie. In den nacht zijn we alleen.

Alleen?

Ja, behalve als we God hebben gezien. Want dan zijn we — in den nacht — geplaatst voor Zijn alwetendheid. Wij voelen boren door het nachtelijk donker Zijn alziend oog, en geven we den Koran dan geen gelijk, als hij zegt, dat Gods oog in zwarten nacht een zwarte mier over een zwarten steen ziet loopen? Voelen wij het niet? Ja, wij voelen het. Wij voelen nu zelf datgene, waarvan wij weten, dat Hij het ziet. We weten dat Hij het ziet en dat bij Hem is: Zijn kritiek. Wat wel het eerst ontwaakt is: de zelfkritiek, die we overdag hebben gesmoord, en die nu wraak neemt over den dag, die haar niet eens aan ’t woord liet komen, òf de kritiek, die van Gods alwetendheid tot ons uitgaat? Ach, wij ontleden in zulke oogenblikken het niet en we vragen ’t ook niet. God werkt — maar Hij werkt in elk geval organisch. En daar is een arbeiden van onze ziel, die uit haar diepste gronden ophaalt wat in ’t donker wegschool, die uit de verborgenheden van haar duister huiverend tast naar ongeziene schoonheden òf naar nooit ontlede gruwelijkheid. Doch daar is, daarnaast en daarboven — zoo voelt het Gods in den nacht opwakend kind — daar is ook daarnaast en daarboven: God, die de orde stelt in hetgeen mogelijk wij áán de orde stellen. Ook hier paart zich Zijn werking aan de onze.

Zoo is de nacht voor wie bij God leeft, de afdaling van de zelfkritiek tot op de beoordeeling Gods; van de toetsing van het geweten tot op die van de wet. Daar is een zoeken en tasten naar zielsbevindingen, wier naam we willen weten, welker leidend beginsel we willen opsporen, doch daarnaast en daarboven is daar het berouwvol tasten en grijpen naar de lichtstraal van Gods klaarheid en zuiverheid, een spitsen van het oor en een openen van het hart voor Zijn ontdekkend Woord. Inkeer des nachts wordt zoo omkeer des daags.

Is niet de in onzen tekst sprekende zielsuiting vol ervan? Beproeven het hart; dat is het eerste: kritiek! Onderzoeken des nachts; dat is het tweede; andermaal: kritiek! Toetsen de persoonlijkheid, ook weer des nachts; dat is het derde; en het is wederom: kritiek!

In zulke oogenblikken is er dus niet het grage aannemen van de gave der Godsgemeenschap in al wat het hart beweegt en bewoog; doch het is juist de ure der schifting, der kritiek: wat is nu van God, en wat is uit den booze in mijn leven? Het is niet in de eerste plaats de ure der genieting, doch allereerst die van de neerbuiging der ziel in haar huivering voor Gods alwetendheid. Hier is geen mystiek, die de oogen zalig sluit, doch juist omgekeerd een opensperren, groot-open, van de oogen der ziel, tot ze goed gezien heeft, om eerst daarna in innerlijk berouw met die ééne ontdekte schuld òf ook in zalig genieten met die ééne herwonnen zekerheid van genade-bezit duizendvoud werkzaam te zijn in verborgen beleving. Hier is geen sprake van hoog bezoek in de eerste plaats, doch van onderzoek allermeest. Hier is geen mystiek, die het denken kleur geeft; dat is er des daags; maar een denken is er, dat de mystiek zijn keur geeft; ziehier de gave van den nacht. Zóó kunnen zelfs bij nacht hart en nieren onderwijzen (Ps. 16 : 7). En onderwijs is arbeid; doch mystiek daarnà dingt en dringt naar rust. Het is niet allermeest het geheimnisvolle dezer uren, dat bekoren mag; want wat vooral waarde eraan geeft, dat is: het opklaren der nevelen, het ontdekken der geheimen eener ziel, die zichzelf en haar God maar al te dikwijls bij dag wilde bedriegen, vaak zonder klaar besef.

Wie zal de som opmaken, wie de waarde bepalen, wie in de grondwet der levenswijsheid het resultaat vastleggen van deze nachtelijke onderzoekingen? En wanneer zal het zijn?

Wie zal het doen?

Die mensch zal het zijn, die bij dag, met Gods Woord in de hand, biddend nagaat, in hoeverre hij, in het weefsel van zijn zielsbevindingen, onderscheiden kan den draad der leugen van dien der waarheid. Want hij weet het, de binnenkameren der ziel moeten wel onderzocht worden, doch de lamp des Heeren moet er dan ook zijn c. Hij zal het licht des Woords moeten laten vallen — ook over deze onderzoeking des nachts. Want in den nacht voegt God geen nieuw hoofdstuk aan zijn openbaring toe; ’t is juist een in herinnering terugroepen van een vergeten hoofdstuk in Zijn openbaring, dat Zijn toetsen bij nacht bij ons beoogt. In den nacht komt God immers den dichter toetsen, onderzoeken, critiseeren; en daarvoor is altijd gebruikt de oude maatstaf, de bestaande wet. In den nacht kan wel het zielsbeleven groeien, doch nooit de openbaring. Het oog kan wel verhelderen, maar niet het licht. Van nieuwe openbaringen mochten misschien de ouden spreken, die de Schrift niet hadden; maar ook zij hadden dan nog te schiften tusschen Gods spreken en eigen denken; en wie waarborgt ons, dat Elifaz van Teman en Elihu, de zoon van Baracheël, waar zij spreken voor zichzelf, altijd den rechten naam hebben gegeven aan de vaak naamlooze nachtgedachten? (Job 4 : 12v. en 33 : 14v.) Voorwaar, alleen de wedergeboren mensch, levend uit de Schrift, kan ook van deze bevindingen zuiver spreken. Wee hem, als hij niet gevoeld heeft, dat hij van het kleine tot het groote, van de aparte ondervinding tot de ééne Schrift, van de toetsing des gewetens naar den toetssteen der wet moet terugkeeren.

Wanneer hij dat doen zal?

Niet bij nacht, doch bij dag. In den nacht de strijd der gedachten, maar in den dag de vaststelling van het resultaat. Onze dichter kent ook zijn nachtelijke worstelingen des geestes; maar als hij zijn psalm schrijft, dan is het dag. Ja, wèl is hij een benijdenswaardig mensch. Want — indien we zijn woord goed vertalen — dan zegt hij eigenlijk over dag tot zijn God: „beproeft Gij mijn hart, onderzoekt Gij des nachts, toetst Gij mij, dan vindt Gij geen booze gedachten bij mij.” Hoort ge dat wel goed? Bij dag weet hij, dat, indien bij nacht God hem dwingt tot zijn verborgen zieleleven in te dringen, dan toch zijn oprechtheid voor God aan Hem en voor eigen consciëntie blijken zal.

Zoo moet het zijn. De nacht kan zeggen, herinneren, verschrikken, hij kan, om met Elifaz te spreken (Job 33 : 16) den mensch verschrikken en kastijden door zijn zonde hem te openbaren, om ons in hoogmoed opgeheven hoofd te buigen in deemoedigheid (vs. 17). De nacht kan veel doen en veel lichtstralen laten flitsen door ons donker heen — maar, hij mag ons leven geen leiding geven. Met den dichter laten wij de rustige bezinning van den dag óók gaan over de onrust van den nacht. En al moge dan de nacht ons iets te zeggen hebben, toch gaan we uit zijn wir-war in waakbewustzijn biddend tot God en bij dag is het, dat we zeggen tot God: hier zijn we; hier is de grondgedachte van mijn leven. De nacht kàn niet ontrooven, wat bij dag, bij het licht der openbaring, den dichter is gebleken: dat zijn ziel oprecht is voor God. Dat weet hij overdag reeds bij voorbaat.

Voorwaar, zulke profeten zweren niet bij den nacht. En wie, als hij, in deze zekerheid staat, die zal zelfs zijn nachtelijk denken wantrouwen, ja, verloochenen, wanneer het zijn bij dag, op grond van het Woord, verworven zekerheid tegenspreken zou.

Alleen dàn kan de nacht zuiver spreken de taal van God, als hij bij dag ons dringt naar het Woord, dichter en dieper. Want wie zijn nachtelijke ervaringen scheidt van de wet en losmaakt van de getuigenis, die blijft in den — nacht; of staat het er soms alleen voor den dag, dat geen dageraad zal hebben, wie niet uitgaat tot de wet en tot de getuigenis? d


K. S.




1. Beter vertaald: onderzocht. Hetzelfde woord als in Job 17 : 18.




a. Opgenomen in Licht in den Rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 71-76.

b. Vgl. Ester 6:1.

c. Vgl. Spreuken 20:27.

d. Vgl. Jesaja 8:20.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000