Geen tweeërlei zaad

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
7 & 8 (geen paginering) (25 december 1920 — 8 januari 1921)

a


III

I.

Er zijn nog altijd ouders, die de christelijke school verzuimen voor hun kinderen. Voor hen kan ’t misschien zijn nut hebben, hier een herdruk te geven van een indertijd uitgesproken woord dat het christelijk onderwijs bepleitte.

Hier volgt het:


Uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien.

Lev. 19 : 19.


Wie zich verwonderen mocht over het kiezen van dit tekstwoord voor een rede in ’t belang van het christelijk onderwijs, dien zij onmiddellijk toegegeven, dat het, gelijk het daar staat, al heel weinig heeft uit te staan met het onderricht op onze scholen. Moet dit als bezwaar worden aangemerkt? Of als bewijs van verlegenheid?

Men heeft dat beweerd. Meer dan eenmaal is reeds gezegd, dat er in den bijbel zoo heel weinig teksten waren, die het christelijk onderwijs, de vrije school, aanprijzen en bevelen. En o zeker, wie nog de kinderlijke voorstelling huldigt, dat de bijbel een tekstenrol is, een verzameling van losse uitspraken, waarin ge voor alle mogelijke onderwerpen en strijdvragen zóó maar de een of andere „bewijsplaats” kunt opdiepen, die zal niet veel vinden, dat hem ten slotte op het klare bevel Gods met zijn kinderen uitdrijft naar de christelijke school.

Maar — wie een weinig minder oppervlakkig is, die weet beter. Die heeft leeren verstaan, dat Gods Woord geen vragenbus is, die ge maar hebt te openen even, om op een bepaalde kwestie het antwoord te weten; geen reglementenbundel met artikelen en paragrafen; maar die begrijpt, dat het Woord Gods de beginselen aangeeft. Beginselen, ordinantiën, grondgedachten voor het natuurlijk leven, en voor het geestelijk leven.

Gods Woord is de uitdrukking van Zijn wil. En nu heeft die wil Gods zich uitgesproken en gezegd wat Hij verlangt voor het leven der natuur en des geestes; voor de wereld van het zijn en van het denken; voor de zichtbare wereld om ons en de onzichtbare wereld in ons. Maar, wanneer ge nu goed verstaat, dat het maar één God is, één en dezelfde, die èn voor de natuurlijke én voor de geestelijke wereld Zijn ordinantiën gegeven heeft, dan begrijpt ge ook, dat dan noodzakelijkerwijze overeenstemming moet bestaan tusschen die twee werelden; dat er ’n zekere overeenkomst moet zijn tusschen wat in de natuur gezien wordt, als de wil van God èn wat voor ons geldt op het terrein van het geestelijk leven. Want ’t is één wil, die ze beide geregeld heeft.

En nu zijn we waar we wezen moeten. Want thans leid ik u terug naar mijn tekst: geen 2-erlei zaad zult gij werpen in uw akker. Nietwaar, ge voelt wel, dat is een ordinantie Gods, bloot voor het natuurlijk leven. Een beginsel, dat voor den landbouw gegeven wordt. Maar — ge weet toch wel, dat hier het natuurlijk leven een beeld kan zijn van het geestelijk leven? Heeft God de Heere in de natuur reeds gezegd: „gij zult niet vermengen; weg met alle syncretisme; geen 2-erlei zaad op uw akker”, dan geldt diezelfde wil ook voor het geestelijk leven. D.w.z. ook voor uw eigen ziel, en niet minder voor de ziel van uw kind!


Verwondert u daarom niet, dat ik dit landbouw~voorschrift u voorleg als beginsel, óók in de geestelijke en zielkundige opvoeding van uw eigen kind.

Immers, in de eerste plaats wordt het motief van het zaad, dat in den akker gestrooid wordt heel vaak, zelfs heel den bijbel door, gebruikt als passend zinnebeeld voor de bewerking der menschenziel. Ik behoef u slechts even te herinneren aan het zoo sterk sprekend en daarom meest bekende voorbeeld van de gelijkenis van den zaaier! b Jezus zegt, dat het Woord Gods is gelijk een zaad, dat de landman in den akker werpt. Het zaad is het Woord, de landman is God, de akker is de wereld en in die wereld ook de ziel des menschen. En de voorbeelden zijn schier in de Schrift niet te tellen, de voorbeelden n.l. van de gewoonte des bijbels om het beeld van zaaien en planten over te brengen op het geestelijk leven. De gemeente heet Gods gebouw niet slechts, maar ook Gods akkerwerk! (1 Cor. 3 : 9). Israël is Gods wijngaard, dien Hij bezaaid heeft en bewerkt (Jes. 5, Ps. 80). Het koninkrijk Gods wordt vergeleken met een mosterdzaad c. En zoo konden we wel voortgaan. Genoeg evenwel om te doen zien, dat inzonderheid de verborgen wijze, waarop het zaad, het tarwegraan, in de aarde valt en dan in de aarde sterft en ontbonden wordt om door die ontbinding leven te geven en vrucht te dragen d, dat inzonderheid die verborgenheid zei ik, in Gods. Woord afbeeldt het opwassen en ontkiemen van het geestelijk zaad in ons hart.

Maar bovendien: de tekst zelf, dien ik U voorlas, is reeds een bewijs, dat het den schrijver van Leviticus niet te doen is, om een enkelen regel te geven speciaal alleen voor het boerenbedrijf, een regel, die alleen gelden zou voor een handleiding op een landbouwcursus. Integendeel, het verband toont duidelijk, dat de regel, dien onze tekst aangeeft, wel degelijk een algemeene regel wil zijn. De grondgedachte toch luidt: geen vermenging van ongelijksoortige bestanddeelen! Geen tweeheid op één grondgebied! Geen ondraaglijk dualisme! Geen tweeërlei zaad op één akker! Laat uw land òf het een geven òf het ander: niet twee dingen tegelijk.

Welnu, die grondgedachte „geen dualisme!” wordt in dit verband ook op ander terrein uitgewerkt. Immers: in de heele physieke en moreele wereldorde geldt een gebod: Hetgeen dan God saamgevoegd heeft scheide de mensch niet e. Maar evenzeer en niet minder ligt daar een gebod van God zelf: hetgeen dan God gescheiden heeft, dat voege de mensch niet samen. Dit laatste gebod nu is de grondgedachte van onzen tekst, van Lev. 19 : 19. Dat verbod van vermenging van hetgeen God afzonderlijk wil laten, geldt allereerst voor de veeteelt. Vs. 19 zegt: gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten te samen te doen hebben. Bastaardvorming is dus voor de Joden in de veeteelt een zonde blijkbaar. Onnatuurlijke vermenging! Daarna komt het verbod van òns tekstwoord: geen tweeërlei zaad op één akker! Onnatuurlijke vermenging! Dan volgt zelfs, en hier wordt het beginsel reeds op den mensch toegepast, dat men geen kleed mag aanhebben, dat uit tweeërlei stof gemaakt is. Onnatuurlijke vermenging! Geen wol en geen linnen in één kleed. Ja zelfs, zóó sterk leeft in de wet de gedachte, dat men niet mag vermengen, wat God gescheiden, apart, wil houden, dat we in Deut. 22 lezen, dat een man geen vrouwenkleeren, een vrouw geen mannenkleeren dragen mag (vs. 5). Ook in den wijngaard even goed als op den akker is ’t verboden tweeërlei te telen of graan tusschen de wijnstokken te plaatsen. Zelfs mag men niet ploegen met rund en ezel tegelijk (Deut. 22 : 9, 10), d.w.z. aan één span.

Begrijpt ge wel, dat de grondgedachte van ons tekstvers: geen vermenging, maar afzondering van wat afgezonderd blijven moet, in de gansche mozaïsche wetgeving is doorgetrokken en op verschillende levensterreinen wordt toegepast?


Welnu, daarom zie ik in óns tekstwoord op het voetspoor der H. Schrift zelf een opvoedkundigen regel van het allereerste belang. In één akker geen tweeërlei zaad! In één kinderziel geen tweeërlei beginsel, geen tweeërlei woord, geen tweeërlei gedachte, geen tweeërlei dienst, geen tweeërlei vreeze!

Dat ik hier het beeld van den akker op de kinderziel, overbreng, dat is voorwaar geen wonder.

De ziel van een kind is niet beter dan met een akker te vergelijken.

Gelijk de akker het „inbegrip” is van onze hoop en verwachting, zoo ook de ziel van het kind.

O zeker, ik weet wel, in zijn geheel gaat het beeld van den akker niet op. Want immers: een akker, gelijk hij daar ligt, is neutraal, als ik het zoo eens zeggen mag. Zoolang er geen zaad in gelegd is, zóólang zal er ook niets uit te voorschijn komen. Ge kunt in zekeren zin en tot op zekere hoogte van dien akker maken, wat ge wilt.

Dat echter is van de ziel van het kind niet te zeggen. Ge moet niet denken, dat uw kind in de wereld kwam als een neutrale akker, als een mensch, van wien ge kunt maken, wat ge wilt, die bij zijn geboorte noch goed, noch kwaad is. Neen aan die pelagiaansche leer, die nog in onze dagen ingang vindt, doen we niet mee. Wij gelooven, dat onze kinderen wèl degelijk met een zaad in zich geboren worden. En dat is het zaad der zonde. Ze zijn reeds bevlekt; het kwaad zal vanzelf uit hen voortkomen, gelijk het zaad, eenmaal in den akker gelegd, vanzelf er uit opschiet.

Waarlijk, in dien zin noemen wij de ziel van het kind geen akker. Neutraal is zij niet meer.

Om een andere reden evenwel is de ziel van den jongen, opgroeienden mensch een akker te noemen. De akker is de plaats van het perpetuum mobile, van de nooit rustende evolutie, van het doorgaande baren. Hij rust nooit. Hij werkt in stilte, al ziet ge er niets van. Hij koestert het zaad, dat in hem gelegd is, en bij dag en bij nacht ontwikkelt hij dat zaad, totdat het ontspruit en opwast, dat men zelf niet weet hoe f. En zie, zóó is het nu met de ziel van uw kind. Leg daar een zaadje in; leer het een lied; spreek, soms maar losweg, over een,of andere zaak; en na vele dagen ziet ge de vruchten. De straatzang, eenmaal gehoord, wordt straks met wellust meegezongen; dat is zaaien en oogsten. ’t Kindergebedje, vroeg geleerd en toen nog onbegrepen, is later het aanknoopingspunt voor den stillen omgang met God; dat is zaaien en oogsten. Denk er aan — uw kind is een akker. Gelijk de akker altijd „werkt”, altijd in barensdrang is, en nooit stilzit, zoo uw kind. Er gaat veel meer in om, dan gij vermoeden kunt. ’t Kind zit niet stil. Het is bezig te groeien; te worden; te veranderen; van de eene periode komt het in de andere. En gelijk de landman, als hij ’t zaad in den akker geworpen heeft, vraagt naar de toekomst, zoo vraagt de mensch, die zijn kind wezenlijk bearbeidt, in de uren zijner meditatiën: „Wat wil toch dit kindeke zijn?”

*

Begrijpt ge nu wel, dat deze gedachte, wanneer, ze doorgedacht en doorgevoerd wordt, ten slotte leiden moet tot een krachtig pleidooi voor de Christelijke school?

Ik spreek tot u christen-ouders. Ge zijt eenmaal met Uwe kinderen voor Gods aangezicht getreden en ge hebt ze Hem gebracht. Dat gebeurde in de ure van hun doop. Ge hebt toen plechtig beloofd dat ge ze den Heere heiligen zoudt. En daarom brengt ge hen onder de prediking des Woords. Gij moeders, hebt ze immers vroeg aan uw knieën hun gebedje leeren uitspreken? Gij hebt ze toch vertrouwd gemaakt met de bekende klanken van Gods Woord? Ge wilt immers graag, dat het zaad van Gods Woord, het zaad der religie, krachtig zal opschieten? Ge zult zelf erom bidden, niet waar?

Maar begrijpt ge dan niet, dat dat gebed een leugen, dat uwe begeerte een dwaasheid wordt, wanneer ge weigert uw kinderen af te staan aan de Christelijke School? Geen tweeërlei zaad in één akker, ziedaar Gods eisch! En daarom is het een openlijke verachting van dat gebod, en publieke schending van de belofte, bij den doop door U afgelegd, wanneer ge uw kind zendt naar de openbare school.

Want daar zaait men in dien akker dat andere zaad!

Ja, daar in die openbare school, daar is men bezig, het zaad des Woords te verstikken en te dooden!

Of, zegt ook gij misschien nog, dat ’t niet waar is? Dat die openbare school nog zoo kwaad niet is? Gelooft ook gij nog aan het sprookje van de neutrale openbare school?

Menschen, laat u toch niets wijs maken! Laat dan die school u eens even neutraal zijn, onzijdig; welnu, zou het dan goed zijn? Immers dan nog niet! Hebt ge niet begrepen, dat in het godsdienstige alle neutraliteit afschuwelijke vijandschap is? Dat Jezus nog liever openlijke vijandschap heeft, dan die lauwe neutraliteit, die zegt, alles even goed te vinden? Weet ge niet, dat Christus juist de lauwen uit Zijn mond spuwt en klaagt, dat ze maar liever geheel koud moesten zijn . . . . g

Maar bovendien — die openbare school is niet neutraal. Neutraliteit is niets meer dan een hersenschim; ze bestaat eenvoudig niet. Wie niet vóór is, zegt Jezus, let wel — die is tegen! h Krasser kan ’t toch zeker niet. Voor onzijdigheid heeft Jezus geen plaats. — En nu tracht men wel van de zijde van den staat, van de liberaliteit, van de godsdiensthaters, die z.g. neutrale school te verdedigen, door de opmerking, dat men verdraagzaam wil zijn; maar ik wil vragen, wat is die verdraagzaamheid anders dan struisvogelpolitiek? Als we geboren worden in een wereld, waarin allerlei beschouwingen en leeringen vierkant tegenover elkander staan, hoe zult ge dan verdraagzaam zijn jegens de leugen? Want, als er 2 beschouwingen zijn, dan kan op zijn best slechts ééne waarheid bevatten; de andere moet leugen zijn. En nu wil men wel uw kind opvoeden tot „burgerlijke en maatschappelijke deugden;” maar — is het soms een deugd, het met de leugen wel te kunnen vinden? Is het soms een deugd te zwijgen over de waarheid? Heeft de maatschappij zelf behoefte aan stroopoppen, die zich van niets wat aantrekken? Of moeten we mannen hebben, mànnen voor het koninkrijk Gods?


(Vervolg)

Laat u niet verblinden door de dwaze leuzen van dezen tijd. Men heeft gezegd, dat de openbare school niet het christendom bestrijdt, maar alleen de christelijke secten. Mooi gezegd, maar — ’t is onzin. Men gelieft iedere positieve uiting van ’t christendom maar een secte te noemen. Maar gij zult toch wel verstaan, dat ’t christendom zich moet openbaren in een kerk, die zichtbaar wordt door belijdenis en wandel? De wereld wil graag onderschrijven het leerstuk van de onzichtbare kerk. Dàt is nog eens de kerk! ’t Geloof moet ge maar van binnen hebben, zegt ze. Het is goed voor de binnenkamer, voor de oude mannen- en vrouwenhuizen, voor uw biechtstoel of voor uw bidvertrek. Maar als ’t u belieft geen geloofszaken in de Tweede Kamer, in de politiek; geen kerk, die openlijk optreedt en haar grenzen scherp afteekent. Want dat is een secte, zegt hier en daar een moderne onderwijzer. Hij vergeet, dat de zichtbare kerk niets anders mag zijn, dan de openbaring van de onzichtbare kerk.

Wij weten ’t nu wel: secteschool scheldt de wereld onze school. Het zij zoo. Wij willen bukken voor het goddelijk bevel, om geen dualisme te kweeken; geen tweeërlei zaad in één akker.

Niet een godsdienstige opvoeding eenerzijds en anderzijds weer ongodsdienstige, anti-godsdienstige onderrichting. Zooiets moet verwarring werken. Het kleed der waarheid is uit één stuk; en daarom — vervolgt onze tekst, — geen kleed van tweeërlei stof zult gij dragen!

Schuldig staat aan dit gebod alzoo de man, die zijn kind thuis den bijbel doet lezen en zijn psalmvers leert zingen, en den kerkgang doet maken, maar die het toch zendt naar de openbare school.

Schuldig staat aan dit gebod evenwel óók de vader, de ouder, die zijn kind 5 uur per dag zendt naar de christelijke school en die in zijn eigen huisgezin ’t christendom laat herleiden tot een minimum, of — nog erger — zijn christelijke belijdenis logenstraft door zijn onchristelijken wandel. Ouders, aan de christelijke school hebt gij veel, zéér veel, maar niet alles. Geen tweeërlei zaad! Als uw kinderen op school hooren spreken van Jezus, die de farizeeën bestraft en in uw huis woont de schijnheiligheid, het farizeïsme, dan is dat 2-erlei zaad in één akker! Wanneer uw kind op school hoort zeggen, dat Jezus op een berg alleen bad, in stilte en met ernst en met aandrang des harten en ze komen thuis, waar een gebedje afgeraffeld wordt, zonder stilte, zonder ernst, zonder drang des harten, dan is dat 2-erlei zaad in één akker. Als uw kinderen op school leeren zingen: „Waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen” i en in uw woning vinden ze twist en tweedracht, dan is dat 2-erlei zaad in één akker!

Kortom — God eischt menschen uit één stuk. Laat ons niet met de ééne hand afbreken, wat de andere bezig is op te bouwen. En wie de christelijke school verzuimt en veracht voor zijn kind, hij zegge niet, dat hij God vreest en dient: want zijn werken weerspreken het.


En tenslotte: misschien zult ge zeggen: ja maar, aan dat 2-erlei zaad ontkom ik toch niet. Ik kan de zonde niet bannen uit den gezichtskring van mijn kind; ik kàn ze niet wegnemen uit mijn eigen leven, noch uit dat van mijn gezin.

Ik versta die klacht. Zelfs ga ik ze verscherpen. Ik durf zelfs zeggen: in zekeren zin is er reeds 2-erlei zaad in den akker van uw kind gestrooid. Het zaad der zonde zit er in; bij de geboorte reeds; maar ook dat zaad, dat Calvijn noemde het semen religionis, het zaad der religie. Ook dàt zit in uw kind. Er is geen mensch ter wereld gekomen of Art. 14 onzer belijdenis wordt in hem bewaarheid, dat er n.l. nog enkele kleine overblijfselen zijn van het beeld Gods, welke genoegzaam zijn om hem alle onschuld te benemen.

En één van die overblijfselen is: het zaad der religie!

Tweeërlei zaad alzoo in één akker; zoo is het reeds bij de geboorte!

Dat is onze beschaming! Maar ook onze troost!

Onze beschaming! Want dat zaad der verkeerdheid brachten wij er in, door onze moedwillige overtreding. ’t Is de erfsmet, waarvoor wij ook schuldig staan.

Maar ook onze troost! Want nu weten wij het: dat semen religionis, dat zaad der religie, is de belofte van geestelijken zegen. Althans is het bewijs, dat onder den zegen Gods het christelijk onderwijs vrucht kan dragen. En vooral voor u is die belofte geen ijdele klank. Want uw kind is door den doop de christelijke kerk ingelijfd. De belofte is gegeven. En wanneer wij nu onzerzijds het kind onderwijzen (in huis) en doen onderwijzen (allereerst op school) in de voorzeide leer, dan heeft God beloofd dat Hij het goede zaad zal doen opschieten.

En daarom — geen tweeërlei zaad in één akker. Ligt daar reeds het zaad der boosheid, laat ons daartegen ingaan, met alle kracht. Wiedt uw akker en neemt het weg. Ge komt daar wel nooit mede klaar, maar dat ontmoedige u niet. Komt er wel één landman ooit gereed met het wieden van het onkruid?

En dan weten wij het: of wij al zaaien en planten, of de akker al bewerkt wordt en onze ploeg diep de voren trekt — dat alles is nog niets, als niet God den wasdom geeft j. Ten slotte is Hij de eenige, die door Zijn scheppings- en onderhoudingskracht het zaad geeft den zaaier en het brood den eter k.

Die zaaier, dat zijt gij, dat is de christelijke onderwijzer. Maar die eter, die eter . . . dat is God zelf. Hij wil eten de vrucht uwer handen. Zijn lof doen verkondigen ook door uw kinderen l. De vruchten inzamelen tot Zijn eer in Zijn eeuwig koninkrijk. De christelijke school is ten slotte de zaak van God zelf.

Onze hulp is daarom in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft! m


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Geen tweeërlei zaad’ I-II, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 142-143 (16 – 23 augustus 1919).

b. Vgl. Matteüs 13:1-9; Marcus 4:1-9; Lucas 8:4-8.

c. Vgl. Matteüs 13:31-32; Marcus 4:30-32; Lucas 13:18-19.

d. Vgl. Johannes 12:24.

e. Vgl. Matteüs 19:6; Marcus 10:9.

f. Vgl. Marcus 4:27.

g. Vgl. Openbaring 3:16.

h. Vgl. Matteüs 12:30; Lucas 11:23.

i. Vgl. Psalm 133, vers 3 (berijming 1773).

j. Vgl. 1Korintiërs 3:6v.

k. Vgl. Jesaja 55:10.

l. Vgl. Psalm 8.

m. Vgl. Psalm 124:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000