De vaderen veroordeeld door de kinderen?

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
7 & 8 (geen paginering) (25 december 1920 — 8 januari 1921)

a


III

I.

Ds. B. van den Berg, pred. der Chr. Geref. Kerk te Sneek, schrijft in de Rotterdammer:

„’k Mag gaarne eens in de eigen geschriften van de vaderen der Scheiding lezen en mij verplaatsen in dien tijd, dien wijlen Ds. Gispen gewoon was het heldentjdvak der Reformatie te noemen. Wat werkte de Geest des Heeren krachtig in die mannen, en deed ze aanhoudend worstelen om zoowel voor het persoonlijk als kerkelijk leven tot licht en zekerheid te komen. Hun optreden was dan ook geen vrucht van een van menschen geleerde verstandsovertuiging, maar van persoonlijke zekerheid des Geestes, verkregen in den weg van aanhoudend en biddend worstelen voor Gods aangezicht. Deze vaderen schroomden niet om daarvan openlijk getuigenis te geven. Om een uit velen te noemen van den eersten tijd, lees slechts wat vader Brummelkamp van zichzelf schrijft: 1) „dat ik nog steeds levendig gevoel dat het: Hier sta ik, God helpe mij, ik kan niet anders! — in die dagen in ’t verborgen voor God uitgestort en uitgestort onder den hevigsten strijd, uitgestort in de meest bange verwachting van de zwaarste vervolgingen, met bevende lippen gestameld werd”. — En om ook een der lateren te hooren, lees wat de hooggeachte Ds. Littooy schreef 2) omtrent zijn uitgang uit het Ned. Herv. Kerkgenootschap: „Na dagen, naar ik meen van ootmoedig gebed en kalm onderzoek, gaat voor Gods aangezicht het licht op eenmaal op. Het door den H. Geest verklaarde; toegepaste en aan het hart geheiligde antwoord van God was, in verband met hetgeen onderzocht en herhaaldelijk gevraagd was, even duidelijk en afdoende, als voor hem de vrijspraak van de diep betreurde en beleden zonde, door het geloof in Christus den gekruisigde was geweest. Dat antwoord luidde: „Zijt zeer begeerig naar de redelijke onvervalschte melk”, en „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen, want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid” enz”

De H. Geest paste dit zoo op het onderhavige geval, op de zaak in kwestie toe, dat langer en meer vragen wat God ten deze wilde, hem onmogelijk, hem tot zonde voor God werd”. — Zoo geloofden en getuigden dus die vaderen, dat de H. Geest hen leidde naar Gods Woord: „Hij spreekt gewis tot elk die voor hem leeft”.

Smartelijk was het echter voor die vaderen, dat werk des Geestes, die zieleworstelingen en die zielsverhoudingen, door de vijanden te hooren veroordeelen, ja bespotten en belasteren. Die geen vreemdeling is in de geschiedenis der Scheiding, zal zich herinneren wat een zekere Ds. Van der Linden openlijk omtrent De Cock durfde schrijven: „Indien er in de zielenapotheek nog een middel mocht zijn om zulke waanzinnige menschen te genezen, die meer dan op de grenzen van het fanatisme staan, zoo verzoek ik iedereen, die den heer De Cock aan te bieden, en hartelijk wensch ik, dat het Z.E. tot genezing moge strekken.”

En Ds Littooy schrijft later: „Er zijn helaas wel kringen geweest, waar men ten slotte zoo intellectueel werd, dat met de mededeeling van door Gods Geest geleerde en geleide vrienden en vriendinnen, heimelijk den spot werd gedreven.”

Was zoo iets van vijanden reeds smartelijk, hoeveel smartelijker zou het hun geweest zijn, als ze ook van verre maar hadden kunnen vermoeden, dat zij die zich hun zonen noemen, in dezen een lijn met de vijanden zouden trekken. Dat die zonen met medelijden, met hooghartig gebaar zouden vragen of we hier niet met een geval van zielziekte te doen hebben en alzoo en rationalistischen Ds. v.d. Linde v. 1834 op zij zouden streven. Dat die zonen zouden schrijven dat de vaderen behooren bij „de willekeurige subjectivisten, bij de eenzijdig onderwerpelijken, en bij de dool geraakte mystieken”. — Als onze vaderen de oogen nog eens konden opslaan en de ooren konden openen, zouden ze niet met droefheid der ziel hen toeroepen: „Et tu, Brute?” — Ook gij, Brutus, ook gij bij de vijanden? — Is het de laatste tijden niet steeds meer openbaar geworden, hoever de kinderen van de vaderen afstaan? Is er naar het woord van Ds. Littooy geen vreeze, dat ook velen van hen zich scharen onder die kringen,waar men zoo intellectueel geworden is, dat men heimelijk spot met het gezonde mystieke leven des Geestes, dat het onafscheidelijk kenmerk is van de heiligen van den O. en N. Dag en waarvan Schrift en ervaring alom gewagen?

Ach, men is zoo voldan met eigen licht, dat men geen behoefte gevoelt aan het licht en de leiding des Geestes en in de plaats van den Psalm: Zend, Heer, uw licht en waarheid neder, liever een gezang zingt om te roemen van een zelf ontstoken licht.


___


1) Offic. stukken. Deel II. bl. 6.

2) De gescheiden broeders hadden ook moeten blijven, blz. 54 v.v.

*

Al noemt de schrijver van dit (door ons verkorte) artikel den naam van Ds. Wisse niet, toch zal in onze dagen de onderstelling niet al te gewaagd zijn, dat hier gedoeld wordt op de in verband met Ds. Wisse’s uittreding hier en daar in onze pers gemaakte opmerking, dat we hier te doen hebben allicht met een psycho-pathologisch geval.

Indien de schrijver zich alleen beperkte tot de kwestie-Wisse, zouden we gevoegelijk het zwijgen eraan kunnen toedoen. Er is al genoeg, misschien te veel over den persoon van Ds. Wisse geschreven.

Maar Ds. v.d. Berg gaat van het speciale op het algemeene terug. De wijze, waarop onzerzijds critiek is geoefend op de verdediging van de handelwijze van de vertrekkenden predikant enkel en alleen reeds met een beroep op persoonlijke „werkzaamheden” met eenige woorden uit Ps. 17 : 3 en een ander woord, dat Ds. Wisse op reis „gekregen” heeft, geeft Ds. v.d. B. aanleiding tot de minder vriendelijke opmerking dat de vaderen door de zonen worden tegengestaan en dat bij het officieel door de Christelijk Gereformeerden als vaststaand begrip erkend neo-calvinisme (wie zegt eens precies wat dat is?) de werking des H. Geestes miskend, ja bespot wordt.

We zullen dus, afziende van alle persoonlijke toespeling, in ons volgend nummer aan deze christelijk-gereformeerde bewering eenige gereformeerde opmerkingen vastknoopen. ’t Spijt ons, dat de plaatsruimte hiertoe thans geen gelegenheid biedt. De kwestie is wel de moeite waard, vooral nu de Gereformeerde Kerken van alle kanten bestreden worden.


II.

Kort samengevat, komt de bewering van den christelijk gereformeerden Ds. B. v.d. Berg dus hierop neer, dat de gereformeerden van dezen tijd, althans in de meer toonaangevende kringen zich niet meer laten leiden door zoomaar (of, van Godswege?) invallende teksten, die, geheel losgemaakt van het verband, waarin ze voorkomen, op het speciale geval, waarmee men bezig is, worden toegepast; en dat ze hun, die hun doen en laten wèl laten regeeren door dergelijke door het brein flitsende bijbelwoorden in dezen althans het verwijt niet sparen van valsche mystiek, van mysticisme dus. En aangezien de vaderen wel zich zoo lieten leiden, ook in geweldige beslissingen en „zelfs” de zoon der doleantie, (wat beteekent dat „zelfs” hier; kènt Ds. v.d. B. de doleantie?) Ds. Klaarhamer, nog aanprees het „waarnemen van de wacht des Heeren, dat opmerken der ziel om te hooren, wat antwoord God haar geeft”, daarom is de conclusie: de vaderen worden door de in eigen licht roemende kinderen veroordeeld.

Ik hoop althans, dat ik met deze korte weergave van schrijvers bedoeling hem goed blijk verstaan te hebben.

Ik hoop, dat het werkelijk hierover loopt, n.l. over de vraag, inhoeverre die invallende teksten, die men „krijgt” en geestelijke „werkzaamheden” buiten de Schrift om (visioenen, e.d.) aan ons leven leiding mogen geven. Alleen dàn kan er sprake zijn van een antwoord aan een man, die durft schrijven dat men bij ons voldaan is met eigen licht, en dat men geen behoefte gevoelt aan het licht en de leiding des H. Geestes. We zullen maar inplaats van „het” licht en „de” leiding des Geestes lezen: „zulk” licht, en „zulke” leiding, die door mij, ds. v.d. B, aan den H. Geest worden toegeschreven. Want als in het algemeen deze beschuldiging zou bedoelen, bij ons de behoefte aan de Geestesleiding te ontkennen, dan zouden we volstaan kunnen met dezen prediker te verwijzen zonder meer naar de Zondagsafdeeling over het negende gebod.

Wat nu de hierboven gestelde kwestie aangaat, moeten wij al dadelijk opkomen tegen de bewering, dat de vaderen door de zonen verloochend worden. Zulk redeneeren is goedkoop en vruchteloos. Goedkoop: want ’t zal geen moeite kosten, met dezelfde logica als die van Ds. v.d. B., citaten op te scharrelen uit de werken van de Cock, etc., waarmee hij met de zijnen in tegenspraak komt. En vruchteloos is zulk redeneeren ook: want tenslotte kan het mij minder deren, of ik met de vaderen in conflict kom, als ik daardoor met de Schrift nauwer in verbinding treed.

Maar trouwens, is dat wel waar, dat de Gereformeerde pers bewijzen levert voor een bestaand conflict tusschen vaderen en kinderen? Ik zou hier „Vader Brakel” — heet die zoo niet? — kunnen aanhalen: „Het vierde te mijden, is dat men geen plaats der Heilige Schrift verstaan kan of men moet ze in haren samenhang verstaan”. Al zou er voor een zoon aanleiding zijn om dezen vader over dezen volzin een eerbiedige taalkundige schrobbeering te geven, toch is de vaderlijke bedoeling duidelijk: geen bijbelteksten uit hun verband rukken. En ik geloof, dat het niet moeilijk zal zijn, uit de geschriften der oude gereformeerden een menigte aanhalingen te geven, waarin gesproken wordt in gelijken zin.

En afgedacht nog van die oude schrijvers, zal Ds. v.d. B. andere voorvallen moeten noemen uit het leven van de door hem genoemde predikanten, om zijn stoute bewering waar te kunnen maken. Ik zeg: andere voorbeelden. Als toch Ds. Brummelkamp spreekt van machtigen zielestrijd, en Ds. Littooy bizondere aandacht schenkt aan eenige algemeen-sprekende bijbelteksten, waaruit hij voor zijn geval een zeer speciale conclusie trekt, zonder welke speciale conclusie hij tegen het algemeene voorschrift van Gods Woord openlijk in strijd zou komen, dan is dat niets bizonders. Dat komt onder ons nog voor. Voor dergelijken zielestrijd hebben we niets anders over dan woorden van piëteit.

Maar hoe komt iemand, die leiding moet geven aan geestelijk leven, er in vredesnaam toe, deze voorvallen op één lijn te stellen met wat onlangs in verband met een uittredenden prediker omtrent zijn ziels-ervaringen publiek gemaakt is door hem zelf? Niet waar, daar is toch groot verschil in deze onderscheiden gevallen.

Allereerst is er dit onderscheid, dat Ds. Littooy niet een tekst „kreeg”, maar een tekst nam, een tekst zocht. Iemand, die na dagen lang van „ootmoedig gebed en kalm onderzoek” zijn aandacht concentreert op een bepaald Schriftgedeelte, dat hij precies zóó opvat als het er staat, en waaraan hij volle recht laat wedervaren, is toch nog anders bezig, dan wie bidt om een tekst en dan in den trein er ook een „krijgt”. En in het algemeen geloof ik, dat God geen teksten laat krijgen, maar Zijn woord beveelt te nemen. Onderzoekt de Schriften b; weest daarin bezig; wil dat soms zeggen, dat we met de armen over elkaar gaan zitten en dan maar wachten, wachten tot er wat komt? Wordt dan de werkzaamheid van den wedergeboren mensch hier uitgeschakeld? Is de bijbel een tooverdoos?

En voorts. Ds. Brummelkamp en zijn collega Littooy spreken van zware aanvechtingen. Goed. Maar zij gingen naar het Woord, het bepaalde, presente woord, en niet naar een tekst, ’n onbepaalden, nog absenten tekst. En de bijbelplaatsen, die ze noemden als van God gegeven antwoord, hadden ook werkelijk met de kwestie te maken. Maar als ik over de een of andere zaak nadenk, en ik „krijg” dan: „vrees niet, geloof alleenlijk” c, weet ik dan dat dat op dat bepaalde geval slaat? Kom, kom. Dat is geen mystiek. Alle mystiek zegt, dat Gods Woord ons de kwestie stelt en tegelijk het antwoord erop geeft, voor wie het biddend zoekt. Maar hier stelt de mensch zelf de kwestie aan de orde, waarover het loopen zal, en de bijbel moet ’n „antwoordje” opdiepen. Of neen — ons bewustzijn (onder- of boven-) moet dat maar doen. Is dit mystiek? Ik meende, dat waarachtige mystiek heel de Schrift aanvaardde als Gods Woord, en daarom telkens naar dat geheele Woord uitging, om Zoo Gods Geest de gelegenheid te geven, ons nog verder te leeren, ook te beschamen, met wat we nog niet wisten. Maar bij zulke afgewachte teksten beperken we den heiligen Geest tot datgene, wat wij al kennen, want immers: er is nog nooit op die manier een tekst „gekregen”, of op de een of andere wijze was men er al mee in aanraking gekomen.

Is dat mystiek?

Is dat iets, waarmee Christenen elkaar moeten „feliciteeren”? Of moeten ze eigenlijk elkaar condoleeren? Wij voor ons meenen, dat het: „vrees niet, geloof alleen” en al dergelijke uitspraken alleen mogen worden verklaard naar haar eigen bedoeling. Zulk een troostwoord wordt niet tot iedereen, overal, op elken tijd en van iedere zaak gezegd. In de verste verte niet. Ik dien eerst te weten, of de zaak, die me bezighondt, of het plan, waarmee ik rondloop, mij in overeenstemming met de Schrift laat leven en handelen. Eerst wanneer ik dat weet, eerst wanneer ik mèt de Schrift (niet een losse uitspraak) en met de belijdenis (niet een term of bijzin) in de hand, heb uitgemaakt na ernstig onderzoek, dat ik in Gods weg ben, dàn pas kan zulk een tekst mij troosten. Anders niet. In elk ander geval maak ik me zelf wat wijs.

Moeten zulke dingen nog gezegd worden?

Wie neemt den christelijken weg nu zwaarder op, de „zware” mysticus van dit slag, of de ernstige, bij de Schrift levende en naar de Schrift telkens uitgaande mensch? Als daar voor een beschuldiging als: „te licht” plaats is, dan weet ik wel, dat ze hen treft, die ze het gemakkelijkst den voorwerpelijk en letterknecht gescholden Schriftonderzoeker in het aangezicht werpen. Welke predikant kent de schadelijke gevolgen van dit teksten krijgen niet? Ik behoef toch Ds. v.d. B. niet te vertellen van den man, die in choleratijdperk in zijn gezelschap prat ging op het feit, dat hij Ps. 91 : 7 „gekregen” had en na een paar dagen op ’t kerkhof lag als slachtoffer der cholera; of van het rijke, weldadige, overigens hartelijk-gereformeerd moedertje in een kleine vacante kerk, die veel gebeden had om een predikant, voor wiens tractement zij nog al aardig wat bijdroeg, en die, hangende het beroep, de gemeente verblijdde met de mededeeling, dat „de Heere haar was voorgekomen” met Hand. 10 : 31 en een paar dagen later den bedankbrief met tranen van twijfel aan haar „staat” besproeide; of van — maar neen, ik ga niet verder met deze onverkwikkelijkheden. Ieder, die met menschen spreekt, weet van zulke gevallen en ziet hoe averechts verkeerd dergelijke dingen werken.

Als van die z.g. „mystiek” de Chr. Geref. Kerk leven moet, dan zal ze net zoo hard voor het Christendom verloren gaan, als al de kringetjes, waarin dergelijke dingen schering en inslag zijn, en welker einde meestal is: de trieste aanblik van onverschillige kleinkinderen bij het sterfbed van niet eens getrooste grootouders.

En in gezelschappen, waarin men zoo wellustig spreekt — ik bedoel hier niet Ds. v.d. B. of een ander — van den „gestolen Christus”, mocht men wel eens meer benauwd zijn voor dergelijke gestolen vertroostingen.

Mystiek blijve mystiek: verborgenheid, geen theorie daarover; verborgen omgang met dien God, die zich in Zijn Woord geopenbaard heeft (Zondag 45). Dat is wat anders dan krijgertje spelen met gekregen (lees: genomen) teksten.

Ware mystiek weet, dat de Heilige Geest wil wonen in ons hart, doch dat ons hart zijn zondig bestaan aan deze zijde van het graf nooit geheel aflegt; dat dus ook zijn zonde een woord meespreekt. En zijn verbeelding. En zijn fantasie. En zijn verborgen zucht, om, wat het graag wil, goed te praten, liefst met een bijbeltekst, al is ’t ook averechts verkeerd.

De Chr. Geref. Kerk wordt nu een dominee rijker, die als psycholoog heel goed haar leden kan inlichten over de werking en den samenhang van bewustzijn en onderbewustzijn, van sublimineel en waakbewustzijn. Hij zal als psycholoog hun nog wel eens kunnen duidelijk maken, hoe zeer veel bijbelteksten uit ons onderbewuste leven in het bovenbewustzijn zijn binnengesmokkeld, en dus niet door den H. Geest „toegepast”, maar door eigen fantasie opgediept en door den duivel tot verkeerde, onschriftuurlijke handelingen aangewend zijn als immers „goddelijke” argumentatie? Deze prediker zal voor hen nog wel eens kunnen toepassen op religieus terrein, wat Ds. G. Wisse schreef tegen de spiritisten: „dat er in den mensch inwonende vermogens der ziel aan het woord komen die dan natuurlijk zoowel onder den invloed van Gods Geest als van Satan kunnen geraken”; dat „de inwendige mensch o zoo dikwerf geheel iets anders is dan het waakbewustzijn zou doen vermoeden en dat dus de Schrift ons vermaant om hart en nieren te toetsen en te laten toetsen” (ook dus geestelijke „bevindingen”) en dat de „mensch een zeldzaam gecompliceerd zieleleven heeft”. (Het Spiritisme, bl. 70, 71, 83, 84).

Als Ds. v.d. B. dat eens wil overwegen, dan zal hij voor het minst tot de conclusie komen, dat wij, Gereformeerden, niet tegen mystiek zijn, maar tegen onzuivere, onbijbelsche mystiek. Dan zal hij berouw hebben voor God — dat is ook mystiek — over zijn onhebbelijkheid over de zonen van de Gereformeerde vaderen, die den rationalist voorbij streven; dan zal hij begrijpen, dat wij geen bezwaar hebben om met hem mee te zingen: „Hij (God) spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft” d, doch dat wij daarbij steeds blijven bedenken, dat dit maar een berijming is, en dat onze mystiek dit woord niet uitlegt naar de berijming van den Haagschen rijmlustigen en tegelijk aderlatenden geneesheer Johannes Eusebius Voet en ook niet naar de even persoonlijke interpretatie van Ds. v.d. Berg, doch naar de bedoeling van den psalmdichter zelf, die zich over deze kwestie niet in het minst hier uitlaat; dan zal bij begrijpen, dat Ds. Klaarhamer niet spreekt van de „wacht des Heeren” om daarmee te verheerlijken een christendom met de oogen toe en de armen over elkaar, doch dat ’s Heeren wacht waarnemen voor hem strijden is, met andere dan eigen gekozen wapenen; dan zal hij begrijpen dat wij niet willen roemen in eigen licht, och dat we evenmin het licht van een enkelen bijbeltekst willen bedekken onder den nevel van onze fantasie.

Wij vragen juist het volle licht der Schrift.

En boven het gevoel van ergernis over of van medelijden met iemand, die — nota bene — weer eens even de gezangenkwestie „afdoet” en de gezangenzingers afmaakt door te smalen op hen, die „liever een gezang zingen om te roemen over een zelfontstoken licht”, dan het licht des Geestes te vragen, komt daar in ons een gevoel van groote droefheid; want, terwijl buiten Nederlands grenzen de wereld in brand staat, vinden we in deze lage landen geestelijke leiders, die zóó laatdunkend polemiseeren tegen christenen; en die zóó druk bladeren in den „toetssteen van ware en valsche genade” e, dat ze inmiddels nog niet eens zijn toegekomen aan het hoofdstuk over den „toetssteen van ware en valsche mystiek.”


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Johannes 5:39.

c. Vgl. Marcus 5:36; Lucas 8:50.

d. Vgl. Psalm 85, vers 3 (berijming 1773).

e. Vgl. Theodorus van der Groe (1705-1784), Toetssteen der ware en valsche genade, ontdekkende in het helderschijnende licht, der zuivere Gereformeerde waarheid, vervat in de Heidelbergschen catechismus, de wezentlijke gronden van onderscheid, tusschen het zaligmakende werk des geestes, in de harten der opregte geloovigen, en tusschen het schijn-geestelijk werk der geveinsden en tijd-geloovigen, Amsterdam (V.d. Linden) [ca.1820] (oorspronkelijke uitgave 1752).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000