Tagore en Dr. Veltenaar

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
3 (geen paginering) (30 oktober 1920)

a



Tagore — de Indische profeet — en Dr. Veltenaar — de gereformeerde dominee, hoe komen die in elkaars gezelschap?

Aldus.

Tagore heeft hier in het Westen beweerd, dat wij, westersche machine-menschen, zoo weinig mystiek waren. We waren zoo haast nooit diep-bewogen in ons gemoedelijk leven. En hij wist ook, waar dat tekort aan mystiek beleven aan te wijten is. Dat komt, zoo zei hij, van de zee. De Oosterling zit onder zijn wuivenden palm en die wiegelende palmen, gedreven door zacht-varenden wind, stemmen hem tot stille gepeinzen; want

„als de ziele luistert
spreekt het àl een taal, dat leeft;
’t lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft;
—   —   —   —   —   —   
blaren van de boomen
kouten met malkaar gezwind;
—   —   —   —   —   —   
wind en weer en wolken
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
’t diep gedoken woord zoo zoet” . . . b,

voorwaar, onder de palmen is de geboorte der mystiek.

Maar bij de zee is geen mystiek, daar is, zegt Tagore, de nuchterheid; de overstemming van het diep gedoken woord door golfgeklots. Tagore moet niets hebben van Willem Kloos’:

„De zee — —
Zij wischt zichzelve af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelve uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.” c

Hij wil al evenmin iets weten van Hélène Swarth, met haar droef-zingende, dus toch nog mystieke zee:

„Droef zingen de golven hun wiegelied
Voor wie daar in de baren zijn leven liet
Droef zingen de golven hun doodenlied . . .” d

noch ook van den rijmelaar Speenhoff:

„Zacht zingt de zee
Zangen van weemoed,
Zacht zingt de zee
Zangen van wee”; — — e

maar hij kent maar van één kant ónze zee; dat is van den vijandigen kant. De zee is, o Westerling, uw erfvijandin, aldus Tagore. Want gij moet tegen haar òpwerken, altijd maar weer en ge moet met haar vechten, vèchten. Vechten doodt de mystiek. Waar de bonkige kleidijken gestampt worden, daar vlucht de mystiek weg uit het klompenland. Zoo komt het, dat gij niet meer mystiek zijt. Dat komt van de zee — —

Aldus, vrij vertaald, de palmenman Tagore.

Tagore moet dus niets hebben, inzake de zee tenminste, van Willem Kloos, noch van Hélène Swarth, noch van Speenhoff. Het zal bij zóó gemengd en geëerd publiek van aan de zee geboren en nochtans door den palmenman in den hoek gezette kinderen der mystiek geen schande zijn voor Dr. C. Veltenaar, dat ook met dezen Tagore het te kwaad krijgt. En met dezen eigenlijk het meest. Want heeft niet Dr. Veltenaar indertijd in zijn dissertatie beweerd, dat de mystiek der zee ook één van de factoren is geweest in de Hervorming van den Briel, de hervorming, die van Rome’s veruitwendiging onder wuivende altaarpalmen terug ging naar de mystieke unie met God in beeldlooze, kaalgestormde kerken? Was hem de mystieke zee niet een hefboom voor de reformatie? f

Tagore contra Dr. Veltenaar.

Neen, neen, dat behoeft Dr. Veltenaar zich niet aan te trekken. Hij is in goed gezelschap: Kloos, Swarth, Speenhoff . . . ja, zelfs Dr. Kuyper ook. Want Ds Rullmann heeft indertijd in een kroniek van het Geref. Theol. Tijdschrift g Dr. Veltenaar naast Dr. Kuyper gesteld. Ook deze kende gewicht toe aan den mystiek-doop der zee. Terwijl de landman hard moet werken, daar behoeft de visscher, de zeeman niets te doen . . . de visschen komen vanzelf in het net . . . hij haalt om niet het goud uit de wateren op . . . en zoo verstaat hij het best de prediking der vrije genade — d.i. het mystieke evangelie, het mystieke in de mystiek, aldus Dr Kuyper h.

Tagore, Kuyper, Kloos, Veltenaar, Swarth, Speenhoff . . .

Men zou bang worden, bij zooveel grooten, ook nog een woordje te zeggen.

Toch waag ik het; ik heb ook ’n kleine drie jaar onder visscherslieden gewoond en ik zit nu nog midden in de dijken, de geweldige kleigevaarten.

Als ik over de zee en over de palmen moest schrijven, dan zou ik toegeven, dat er wel ’n zeker verband is tusschen palm en ziel en zee en ziel, maar dat in elk geval — de strijdende grooten bewijzen dat — de wetenschap, die daarnaar onderzoekt, nog zeer jong is, zoodat al te boud-spreken hier nog niet voegt; en dat voorts de ziel méér is dan zee of palm, zoodat de ziel eerder zee en palm kleurt dan dat palm en zee de ziel kleuren.

En wie dan eindelijk nog even bedenkt, dat noch van de palm noch van de zee de eigenschappen onder één verzamelnaam te noemen zijn en dat b.v. Dr. Veltenaar verband zou kunnen zoeken tusschen de zee en de vrije genade en Tagore samenhang zou kunnen decreteeren tusschen de ruwe zee en den ruwen allesbehalve mystieken beeldenstorm, die de mystieke reformatie vergroven kwam, die mensch zal zich nog wel eens achter de ooren krabben, als hij de grooten der wetenschap hoort spreken over de ontleding der volksziel met behulp van palm of zee of anderszins. Hier zijn toch waarlijk vergelijkingen met meer dan één onbekende.


K. S.




a. Opgenomen in OWK II, 211-213. Vgl. ‘De mystiek der zee’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 37 (11 augustus 1917), ‘Tagore in Nederland’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 2 (16 oktober 1920) en ‘De Wijzen van het Oosten en het Woord van God’, Menigerlei Genade 10 (1920) 35, 545-560.

b. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Driemaal XXXIII Kleengedichtjes, 18813, het gedicht [‘Als de ziele luistert’] (1859).

c. Vgl. Willem Kloos (1859-1938), Verzen I, Amsterdam (W. Versluys) 19022, no. XXXV, pag. 43, het gedicht ‘Van de Zee’.

d. Vgl. Stephanie Hélène Lapidoth-Swarth (1859-1941), ?

e. Vgl. Jacobus Hendrikus Speenhoff (1869-1945), ?

f. Vgl. Cornelis Veltenaar (1873-1953), Het kerkelijk leven der Gereformeerden in Den Briel tot 1816 (diss. Utrecht), Amsterdam (Kruyt) 1915, 56v.

g. Vgl. Johan Coenraad Rullmann (1876-1936), ‘Kroniek’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 17 (1916-1917) 8,315-322 (december 1916), 321v.

h. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), De twaalf Patriarchen. Bijbelsche karakterstudiën, Amsterdam (Wormser) [1887], ? ivm Zebulon.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000