Hadden sy malcander soo lief?

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
1 (geen paginering) (2 oktober 1920)

a



Op de jongste predikantenvergadering te Utrecht leverde ds. C.B. Bavinck een uitnemend referaat over de oorzaken van het kerkelijk gescheiden leven der gereformeerden in Nederland. Met den naam „Gereformeerden” waren dan bedoeld niet alleen wij, maar ook de gereformeerde-bondsmenschen in de Herv. Kerk, de Christelijk-Gereformeerden, de Oud-Gereformeerden, de Dordtsch-Gereformeerden, de Vrij-Gereformeerden en de Hersteld-Vrij-Gereformeerden. Heusch, al die menschen bestaan. Dit referaat sloeg zóó in, dat ds. Bavinck de uitnoodiging ontving en aannam, om D.V. ’t volgende jaar te refereeren over de vraag, of ook de vereeniging met deze menschen in één kerkverband mogelijk zou zijn.

Ook ds. H.S. Bouma schrijft in dien geest een frisch artikel in Friesch Kerkblad. Maar, zoo zegt hij, „het gaat als bij de Koningskinderen: „Wij willen wel en zij willen wel, maar het water is veel te diep.” En later: „wat is de toestand toch eigenlijk tragisch! Er stroomen rivieren en aan de oevers staan de koningskinderen, die elkaar toeroepen: kom bij mij . . . maar iedereen zegt: het water is veel te diep:”

Vermoedelijk zinspeelt ds. Bouma hier op dat aloude middeleeuwsche lied b:

Het waren twee conincskinderen,
Sy hadden malcander soo lief;
Sy conden byeen niet comen,
Het water was veel te diep.

Wat deed sy? Sy stac op drie keersen,
Als savonts het daghelicht sonc:
„Och, liefste, com, swemter over!”
Dat deed sconincs sone, was jone.

Dit sach daer een oude quene,
Een al soo vilijnich vel;
Sy ghinker dat licht uytblasen,
Doen smoorde die jonghe held.

Met het eerste couplet van dit lied geeft ds. Bouma de oplossing wel aan van dit altijd kwellende raadsel.

Alleen zou ik den klemtoon nog wat anders willen leggen. Ds. Bouma zegt: het water is veel te diep. Dat is de objectieve oorzaak, waardoor de „conincskinderen” blijven staan ieder op hun eigen oever. Nu, daar kan niemand iets tegen inbrengen. Zoolang toch vele — niet alle — predikanten van den Gereformeerden bond in ’s menschen lijdelijkheid hun eenig homeletisch motief schijnen te zien; zoolang de Oud- en Christelijk-Gereformeerden voor een groot gedeelte schelden op de Verbondsgedachte, zoolang is daar ook objectief reden van scheiding: het water is veel te diep.

Maar dat is ’t ergste niet. De „conincskinderen” uit het lied van daareven „hadden tenminste malcander dan toch soo lief.” Subjectief was er bij hen geen verhindering. En dit laatste is hier wèl het geval. Daarop zou ik den meesten nadruk willen leggen. Ds. Bouma wijst er trouwens zelf ook reeds eenigermate op. De heeren van de overzij willen meerendeels niet. Met de Gereformeerden in de Herv. Kerk zou nog te praten zijn. Die zonder ik uit. Maar de anderen? De menschen van de Gereformeerde gemeenten? Van de Chr. Geref. Kerk? Onder hen zijn mogelijk veel „conincskinderen” — wie zou dat loochenen? — maar er zijn onder hen nog al enkele — zooals eens iemand zeide — stoute kinderen. Zij hebben ons niet lief. Zij wantrouwen ons aldoor. Zij bewaren nog steeds enkele knipsels uit Heraut, Bazuin, Jongelingsblad, waarin dingen gezegd zijn, die zij niet beamen kunnen, vooral inzake de bekende geschilpunten van voor Utrecht 1905, en spelen die nog steeds tegen ons uit. En wanneer zoo objectief het water diep, en subjectief het hart zonder liefde is, hoe zullen dan ooit de „conincskinderen” elkander vinden? Hoe ter wereld?

Neen, hier geldt het: „Sy hebben malcander niet lief” En daarom is ’t geval hier nog erger dan in ’t gedicht. Het meisje — het zwakkere vat — in dat vers riep tenminste nog: „och liefste, com, swemter over” Nu, dat màg een meisje ook vragen. De sterkere moet nu eenmaal zwemmen; als dan echter de zwakkere ook maar lokt en roept. Maar in ons geval? Tegenover de oud- en vrij-geref. gemeenten in Nederland zijn wij natuurlijk de sterkste. Wij zijn het mannelijke conincskind. Dies verwachten de zwakkere groepen, dat wij dan ook zoo hoffelijk zijn zullen, om in ’t diepe water te springen. Goed. Dat kan. Maar als zij nu nooit eens zelf hartelijk en vol liefde ons toeroepen: „com, swemter over?” Ja, als zij nu eens grijnzend aan den oever blijven toezien, en ons hartelijk uitlachen, als wij waarlijk ’t diepe water overgezwommen zijn? Als de liefde nu alleen maar van één kant komt? Als nu eens de zwakke conincsdochter aan den overkant koudhartig toekijkt, zonder traan, zonder protest, op meer dan één „oude quene, een al soo vilijnich vel”, dat de kaarsjes van hoop in donkeren avond uitblaast? De kaarsjes, die zij niet eens zèèlf ontstoken heeft?

Neen, dat het water zoo diep is, dat is ’t ergste niet. Er is al heel wat water gedempt. Heeft Utrecht 1905 niet veel bedenkingen van de overzijde-menschen weggenomen? En zou, met de Schrift in de hand, niet nog meer water kunnen gedempt worden?

Maar dat ze niet liefhebben, dat is ’t ergste. En zoolang het zóó staat, is ’t gevaar, òf, dat wij, als de jongeling, onder ’t zwemmen verdrinken, òf dat wij, indien wij te haastig overzwemmen, en een huwelijk gaan sluiten, te laat zullen ontdekken, dat in de nieuwe huwelijkseenheid niet overheerscht de zoete taal van een schoone conincsdochter, maar het wantrouwige kijfgeluid van menige „oude quene” en menig „al soo vilijnich vel”.

Hereenigen, best! Maar eerst goed afspreken! Want de meesten zijn van ons uitgegaan, omdat ze van ons niet waren. c

Velen van die oud-, en vrij- en christelijk gereformeerden dragen den geest van de onlangs met pak, en zak naar de oud-gereformeerde gemeenten overgeloopen Werkendamsche voormalige broeders. Een geest, die alles behalve Dordtsch-gereformeerd is, in den zin van de 5 artikelen. Dit doet me denken aan wat naar ik meen Mr. Dr. v.d. Bergh (of anders 1) een ander) gezegd heeft, toen hij met Dr. A. Kuyper in Kampens Burgwalkerk de vereeniging bepleitte van „afgescheiden” en „doleerende” broeders. Toen werd nl. gezegd: als bij Gorcum Maas en Waal samenvloeien, dan kan men aan ’t water nog heel lang zien, dat daarboven twee aparte rivieren geweest zijn. Maar al is het water verschillend gekleurd, het is toch vereenigd en stroomt straks als de ééne Merwede in één bedding. Zoo zal weliswaar nog lang het oude afgescheiden en het oude doleerende type te herkennen zijn, maar . . . . ze zijn toch één, en dat gaat ook goed d.

Ja, ’t gaat ook goed. Behalve wanneer de rivier bij Werkendam(mers) komt (niet die van ds. Andree hoor!) Want als Werkendam rijst van ver, dan komt er weer splitsing. De echte Merwede zoekt Dordrecht op, het bolwerk,. der wezenlijke gereformeerdheid, maar de zich, afscheidende rivier gaat een eigen weg. Van haar water komt tot Dordrecht, het echt-gereformeerde, zoo ongeveer geen druppel.

Dat is het. Zoolang de oud-Gereformeerde geest Dordrecht voorbijgaat, zoolang kunnen wij daarmee niet samengaan. Men begrijpt nu wel het eenigszins wondere beeld. En als wij met de Werkendamsche richting der oud-gereformeerden meegaan in onberedeneerden hereenigingsdrang, dan zullen wij ons gereformeerde leven verliezen en dan zal ’t einde zijn, dat we gamen ondergaan in de groote zee van het onbepaalde denken. Dan zal in ’t eind het ook van deze zwakke, niet al te schoone conincsdochter heeten:

Sy hielter ons in haer armen
En spronc er met ons in de see.
„Adieu”, seyde sy, „schoone wereld,
Ghy sieter ons nimmermee.”

K. S.




1. Ds. Datema van Haarlem met zijn ijzeren memorie weet ’t wel precies, wie ’t was; aan hem ontleen ik den bizonderheid.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Eerste strofen van een anonieme middeleeuwse ballade. Gebruikte bron onbekend.

c. Vgl. 1Johannes 2:19.

d. Vgl. ‘Maas en Waal en Merwede’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 2 (16 oktober 1920).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000