Nog eens: Preekrariteiten

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
23 (geen paginering) (21 augustus 1920)

a



De dichter Guido Gezelle heeft ons nagelaten het volgende viertal regelen b:

„Gij winden, kunt o — o —
o — o — o — o —
o — o — o — o —

ik bidden kan”.

Over deze vier regels is al veel geschreven. De merkwaardige opeenvolging van de letters o, zoo was de redeneering, moest natuurlijk een diepen zin hebben. Er zijn er dan ook geweest, die over al die o’s gefantaseerd hebben, dat het ’n lust was. De o was hun de uitroep van verwondering uit den mond van den mensch, die als in najaarsstorm de kracht van den gierenden, beukenden, stormenden wind ondergaat. En men probeerde ’t vers voor te dragen; de o’s werden dan met toenemende kracht uitgestooten, gedragen op aanzwellenden ademstroom, totdat de laatste o een langgerekte, hoog uitgedragen angstkreet werd, want o, die wind, die sterke wind, o, o! Totdat ten laatste na korte pauze, zachtkens in smeltende teerheid de laatste regel volgde: „ik bidden kan . . .” Erg diepzinnig dus; wie ’t niet begreep had geen begrip van poëzie en was volstrekt niet dichterlijk!

Totdat echter o.a. Dr. J. v.d. Valk in „Ons Tijdschrift” (Juli Aug. 1911) c de veronderstelling waagde, dat die o eigenlijk heelemaal geen o was, maar door den dichter in z’n handschrift bedoeld was niet als letter, maar als een boogje, zóó: boogje. Men weet, dat dichters dat boogje boogje gebruiken om een korte, toonlooze lettergreep aan te duiden en dat het streepje — dient ter aanduiding van een lange lettergreep die den klemtoon ontvangt. Zoodat dus Guido Gezelle in zijn aanteekenboekje niets anders deed dan ’n invallende gedachte, die hij later in versvorm wilde weergeven, vastleggen, waarbij de nog ontbrekende woorden alvast aangeduid werden door de teekens boogje en —, die de maat moesten aanduiden. Door het haastige, ietwat slordige schrift van den dichter zou dan het open boogje boogje hier en daar op een gesloten o geleken hebben, tengevolge waarvan men bij vergissing later in zijn handschrift als die boogjes voor o’s aanzag en ze ook als o’s liet drukken. Deze aannemelijke conjectuur lost dus het raadsel op en snoeit allen voordragers van de wondere o voor goed den mond. Voor mij althans is deze oplossing de ware; ze is me als het ei van Columbus: men schaamt zich bij de gedachte, dat die eenvoudige zaak niet eerder begrepen is.

Wat ik nu eigenlijk vragen wilde is dit: zouden wij niet, evenals die o-voordragers soms tot ’n vreeselijke merkwaardigheid opvijzelen, wat nuchter bezien, ’n heel gewoon iets is? Zouden ook wij niet meer dan eens met veel ophef redeneeren en filosofeeren als over ’n heele merkwaardigheid over een zaak, die, goed bezien, nuchter is en eenvoudig? Ik zou hier allicht als bewijs kunnen aanvoeren dien voorganger in Zeeland, die eens een heele preek hield alleen over het woordeke o, dat hij, om dan toch een schijn van een tekst te hebben, „voorlas” uit Jes. 551 d, en waarin hij een aanduiding en zinnebeeld zag van de eeuwigheid, omdat de letter o geen begin heeft en geen eind en omdat ze volkomen rond en afgesloten is, en zuiver harmonisch. De man wist blijkbaar niet, dat Jesaja voor dat woordje o in zijn eigen handschrift een drietal letters heeft e, waarvan de eerste vierkant en open, de tweede een lange streep, de derde een klein streepje is, zoodat dus alle gedachte aan afronding, harmonie, afgeslotenheid, eeuwigheid vanzelf wegvalt. O, die o!

Maar we kunnen wel dichter bij huis blijven. Er zijn zooveel voorbeelden ook van overigens ernstige menschen, die soms ’n heele redeneering opdisschen, waaraan elke schijn van wezenlijk recht ontbreekt. Ge vindt dat b.v. bij hen, die ’n halve meditatie vullen met een redeneering over den vorm van het kruis: een horizontale lijn, evenwijdig aan de aarde, een verticale, opstijgend ten hemel, en dan dat snijpunt . . . . symbool van de eeuwigheid alweer, of van iets anders, ik weet niet wat; wie fantaseeren kan, moge zelf maar invullen. Jammer, dat de vorm van het kruis, ook dat van Jezus, nog niet eens goed bekend is . . . . Jammer ook, dat gelijke kruisvorm gebezigd werd voor moordenaars, die op Jezus in niets geleken.

Ge vindt dezelfde speling van valsch vernuft bij menschen b.v. als Dr. de Hartog, die in zijn Nieuwe Banen met getallen toovert, dat het u schemert. B.v. wanneer hij f de oude Anna in den tempel (Lukas 2) heel breed weet te teekenen enkel en alleen reeds met behulp van het schriftuurlijk gegeven, dat ze omtrent 84 jaar oud was. Immers: 84 = 12 × 7; 12 is ’t „getal der aardsche volheid, vermenigvuldigd met het zeven-voudig licht der hemelsche verheugenis.” Hoe zou het volgens deze wijsheid staan met een 84-jarigen boef?

Hoeveel voorbeelden zouden er wel niet te noemen zijn van „voorgangers”, die de menschen bederven en bedriegen door inlegkunde, welke met alle uitlegkunde spot?

’t Lust me niet verder te gaan. Alleenlijk moge men er aan denken, dat „de gewaande o” al menigeen parten gespeeld heeft. Niet onmogelijk, dat hier en daar iemand op een reciteer-wedstrijd een prijs verwierf door het naar de regelen der kunst declameeren van de o’s in Gezelle’s onvoltooid gedichtje. In elk geval heeft reeds menigeen een groot publiek bij den neus gehad (laat ons voor z’n eerlijkheid hopen: óók zichzelf) door „uit” den bijbel met veel gewicht iets te „halen”, wat er volstrekt niet „in zat.” De historie van de gewaande o leere ons nuchterheid en eerlijkheid, vóóral tegenover het Woord Gods.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Het raadsel van de gewaande o’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 51 (17 november 1917); onder de originele titel, maar in de tweede versie opgenomen in OWK II,46-48.

b. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Verzameld Dichtwerk VII, Flarden 26.

c. Vgl. Jacob van der Valk (1865-1925), ‘Het laatste vers van Guido Gezelle’ I-II, Ons Tijdschrift. Christelijk Letterkundig Maandblad 16 (1911) 431-433, 481-483.

d. Vgl. Jesaja 55:1: O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk!

e. Namelijk het Hebreeuwse woordje ywh.

f. Vgl. Arnold Hendrik de Hartog (1869-1938), ? Nieuwe Banen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000