Huwelijksformulier

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
22, 24, 25 (geen paginering) (7 augustus — 18 september 1920)

a


IIIIII

I.

Een lezer van ons blad te Vlaardingen, ’n oude bekende dus, vraagt me eenige inlichtingen over het tegenwoordige huwelijksformulier, dat, gelijk men weet, door velen min of meer met een scheef oog wordt aangezien, welks verdwijning en vervanging door een nieuw formulier door velen sterk begeerd wordt, en dat dus, mee, omdat we reeds meer zaken bespraken, waarmee de a.s. Generale Synode zich zal hebben bezig te houden, ook in ons blad wel bespreking mag erlangen. Het spreekt wel vanzelf, dat we ons beperken moeten; maar ’t voornaamste willen we wel even aanstippen.

Nu zal ik niet zeggen: zoo mooi als het huwelijk, zoo leelijk is het huwelijksformulier; het zou dan al heel slecht moeten zijn, want het zuivere huwelijk is heel mooi.

Toch beantwoordt m.i. het formulier niet aan de eischen, de hooge eischen, die het huwelijk zijn bevoorrechten stelt in de waardeering van zijn wezen en eigenschappen. Als niet de huwelijksdag een dag was van zonneschijn en dus van tevredenheid en waardeering, dan zou voor menigeens, die nadenkt, ’t huwelijksformulier als een koudwaterbad kunnen werken. En nu is het waar, dat de trouwdag de scherpe critiek het zwijgen oplegt en een sfeer schept van behagelijke welwillendheid; maar mogen we een formulier er op nahouden, dat alleen daarop teren moet? Of hebben we een formulier noodig, dat ook voor later een troost is in moeilijke agen, als de zon schuil gaat en de dagen komen, de kwade dagen, in welke het oog scherp ziet en de lieve welwillendheid wijkt voor het ernstige vragen naar opbouw en stichting in „velerhande kruis en tegenspoed?”

Natuurlijk loochenen wij niet, dat dit formulier hier en daar schoone passages heeft. Men zou trouwens wel ’n heel wonderlijk grimmig-grauw menschenkind moeten zijn, om over het huwelijk officiëel te spreken en er niets moois van te zegen. Teer is altijd weer die vergelijking, consequent volgehouden en toch ook weer met soberheid voorgedragen, tusschen de verhouding van man en vrouw en die van Christus en gemeente. Zuiver geestelijk, van hooge opvatting, ook de eisch, dat men en vrouw elkaar zullen helpen in alle dingen, die tot het tijdelijk en eeuwige leven behoort.

Maar daarover spreken we thans niet, nu het gaat over de motieven, die tot wijziging van dit formulier nopen. En als het daarover gaat, dan wijzen we allereerst, op wat mij persoonlijk wel het meest altijd reden tot ergenis geeft zoo vaak ik het lees, n.l. de uitspraak, dat allen, die tot hun jaren gekomen zijn en de gave der onthouding niet hebben, verplicht zijn zich tot den huwelijken staat te begeven. Is dat een koudwaterbad, of niet, voor menschen die van het huwelijk zoo veel moois hebben hooren zeggen, die zelfs van ds. Wisse b gelezen hebben, dat het huwelijk een roos is, die God den mensch bij zijn verdrijving uit het paradijs in zijne genade meegegeven heeft naar het distelland en het doornenveld zijner ellende? ’t Staat er wel niet met zooveel woorden, maar ’t is toch tusschen de regels door te lezen, dat ’t huwelijk toch eigenlijk is voor de menschen van minderwaardig type, voor degenen, die zich niet onthouden kunnen. Wordt hier niet om geheel andere reden dan Paulus bedoelt, als uitspraak voor altijd, als blijvend beginsel gesteld, wat bij Paulus niet meer is dan een tijdelijk voorschrift en alleen met het oog op den nood der tijden practische maatregel, wanneer hij zegt, „die trouwt doet goed, maar die niet trouwt, doet beter?” c Is hier niet de achterdeur ingedragen, wat bij ons, gereformeerden, met veel nadruk de voordeur uitgeworpen is, nl. de roomsch-doopersche scheiding tusschen natuur en genade, alsof het leven der natuur goed was, maar dan toch niet zóó hoog stond, als het leven van den asceet, den zich-onthoudenden mensch, die de wereld vaarwel zegt, die aan de geestelijke oefening den gang der natuurlijke dingen opoffert in devotelijk klagen:

Hadieu, der wereld minnen,
Hadieu, ’t is al gedaen,
Ic heb in minen sinnen
Wat nieuwes aen te gaen? d

Ik voor mij, bedank er voor, die roomsche gedachte te aanvaarden. Ik meen, dat hooger staat, wie den moeilijken strijd van het geestelijk leven aanbindt temidden van den „stroom der wereld”, dan de man, die den strijd ontwijkt en in zelfzuchtige vroomheid zich een goedkoop aureool om den geschoren kruin toovert.

En stond het dan nog maar zóó, dat ieder begreep, dat dat er achte zat! Dan klonk het tenminste nog als een aansporing om met niet-getrouwd zijn zonder geestelijke activiteit en oefening niet tevreden te zijn. Maar zooals ’t er nu staat: wie zich niet onthouden kan, die trouwe, kan de gemakzuchtige jonge man, die geen vrouw aankijkt en die zijn salaris op rente zet voor een jaarlijksche vacantiereis, zonder ’n blok aan zijn vrije been, zich op ’t formulier met een schijn van recht beroepen om te bewijzen, dat hij toch eigenlijk ’n hoogstaand mensch is, al laat hij door z’n houding toch al weer één meisje te meer op een plaats, waar ze niet hoort of waar ze althans haar heerlijke vrouwelijke bestemming niet ten volle ontplooien kan.

Ik weet wel, dat deze jonkertjes met wandelstok en gummi-hak niet de beschermelingen zijn van het huwelijksformulier; en ik weet ook wel, dat de opsteller ervan niet beweren wil, dat de reuk van bizondere heiligheid van den „kuischen” monnik, of de geur van de fijne en dure Havana’s, die de ongetrouwde salet-heer liever koopt dan kinderjurkjes, liefelijker zou zijn dan de geur der welriekende roos uit het boek van ds. Wisse. Maar, al is dat zoo, in een formulier moet de kerk precies zeggen, waar het op staat en geen woorden keizen, die door dubbelzinnige of twijfelachtige exegese de mogelijkheid scheppen van misverstand.


II.

De averechtsche opvatting, die in ons vorige artikel reeds ter sprake kwam, komt ook nog even om den hoek gluren, wanneer het formulier ons teekent de oorzaken (bedoeld zijn de redenen) waarom God den „huwelijken staat” heeft ingezet. Als een van die redenen wordt ook genoemd: de wil Gods, dat hoererij zal vermeden worden. „Want”, zoo lezen we, „om hoererij te vermijden zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben en een iegelijke vrouw haar eigen man”.

Kan deze reden voor de instelling van het huwelijk wel gehandhaafd worden? Let wel — voor de instelling — want zoo staat het er toch? Mij dunkt, ieder voelt, dat dit niet aangaat. Het huwelijk is reeds in het paradijs ingesteld; het is tenslotte in zijn diepste wezen niet met de zonde eerst gegeven, maar zou er ook geweest zijn, indien niet de zonde alle verhoudingen aangetast had. Maar als dat dan waar is, hoe kan men dan zeggen, dat reeds bij de inzetting van het huwelijk God het als prophylactischen maatregel bedoeld heeft; als een middel om hoererij, en onkuischheid, tegen te gaan? De onreinheid bestond nog niet eens! Wel zou men kunnen zeggen, dat het voortbestaan van het huwelijk, ook na de zonde, een maatregel is tegen onreinheid en ongeregeldheid; en dat God, die van te voren den loop der dingen wist en kende, ook zonder het nog te zeggen, deze nevenbedoeling had, toen hij het huwelijk instelde onder de blauwe luchten van paradijsland. Maar ook dan ilog bevalt mij deze redeneering allerminst.

Het huwelijk een voorbehoedmiddel? Een „maatregel”? Een afwerend wapen? Maar dat kan niet. Wat is eerder: de onkuischheid of het huwelijk? Wat is anterieur, de ongeregeldheid of de regel? Wat is logisch voorafgaande: de overtreding of de wet? Ieder weet het antwoord: de wet is er voor de overtreding, de regel is er eerst, en dan pas de ongeregeldheid. En zoo ook is er eerst het huwelijk, en dan pas de zonde tegen het zevende gebod. Als het huwelijk zóó bedoeld was, dan zou het zevende gebod beter hebben kunnen luiden: gij zult trouwen! Maar nu luidt het: gij zult niet echtbreken! Want hoog en heilig staat boven het gewemel en gewriemel der zonde de vóór haar gegeven instelling van het huwelijk; en al wat God nu bedoelt met het 7e gebod, het is niet anders, dan deze positieve instelling bewaren tegenover de negatie der zonde en der booze begeerte. Als Paulus zegt: waar geen wet is, daar is geen overtreding, dan mogen wij ook zeggen: waar geen huwelijk is, daar is geen hoererij. Evenmin als iemand zegt: de wet van de 10 geboden is er om de zonde te vermijden, en evengoed als hij handhaaft dat zakelijk reeds in het paradijs de inhoud der 10 geboden als natuurwet leefde in ’s menschen hart, evenmin moet men beweren: het huwelijk is ingesteld om hoererij te vermijden en evengoed moet ieder handhaven, dat zakelijk reeds in het paradijs de heiligheid van het huwelijk op den bodem der menschelijke ziel geschreven was, toen hij nog niet eens kende de zonde van booze lust en onreinheid.

Van alle wet Gods is dit het triomfankelijke, dat ze niet als noodmaatregel achter de zonde aan komt hinken evenals de politiemaatregel, die achter de feiten aan zijn artikeltjes bedenkt, doch dat ze vóór de overtreders uitgaat, en den toestand schept, in plaats van er door geschapen te worden. De valsche munt moet zich richten naar de echte; de onreine lust kan er niet zijn zonder de reine begeerte van heilig huwelijk. En daarom is het huwelijk, als instelling van het paradijs, veel hooger dan een prophylactisch gebod; het is veel heerlijker dan een voorbehoedmiddel zonder meer. Want ook in den staat der rechtheid heeft het dit positieve doel, dat het diene de volle ontwikkeling des menschen van vermogen tot daad; van paradijskind in kiem tot volwassen zoon van den eeuwigen heilsstaat.


III.

Bedenkingen, als in de voorgaande artikelen tegen ons huwelijksformulier ingebracht zijn, gaan nog te zwaarder wegen, als men let op de strooming des tijds. Het feit ligt er nu eenmaal, dat de overheid het huwelijk sluit en dat officieel de kerkelijke plechtigheid alleen maar een franje is — dit nu niet in den zin van geringschatting bedoeld — en achter de huwelijkssluiting aankomt. ’t Huwelijk is geen zaak van de kerk, doch van de overheid.

Dit gaat nu goed, zoolang de overheid bij ons het huwelijk in bescherming neemt en zijn ontbinding om niet-geldige redenen met kracht wordt tegengegaan. Maar als ook in ons land doordringt de beschouwing, die elders omtrent het huwelijk zich gelden doet, dan is het uit met de aardigheid, dat het jonggetrouwde paar in ’t stadhuis al een soort orthodox preekje te pakken heet, soms nèt zoo „netjes” als de dominee ’t doet. Dan zal — wat trouwens ook zonder dit alles toch wel noodig was — met meer duidelijkheid moeten ontwikkeld worden, welke eischen de christen aan het huwelijk stelt en wat de beteekenis is van de kerkelijke huwelijskbevestiging.

Want ook in dit laatste schijnt ons formulier geen klaren wijn te schenken. Eenerzijds gaat het uit van de gedachte, dat het huwelijk al gesloten is, en dat het in de kerk hoogstens maar nader bevestigd wordt; doch anderzijds herinnert nog aan de oude rechtsgeldigheid van het kerkelijk huwelijk de niet ondeftige, maar toch eigenlijk glad overbodige uitspraak, waarbij alleen de gewoonte den glimlach weren kan: ik neem u allen (allen staat er, ook als er geen mooie japon te kijken is) tot getuigen, dat er geen wettige verhindering tegen dit huwelijk is voorgekomen. Wat beteekent die fraaiigheid? Niemandal. Dominees eenige getuige is zijn stadhuisbriefje, zonder ’t welk hij den preekstoel niet op mag, wil hij geen boete beloopen. En wat bedoelt hij, als hij wenscht, dat „uwe zaak voortgang hebbe”?

*

Herziening van het formulier is om al deze redenen dan ook geen overbodigheid. Het zal er dan ook wel van komen. Want de hooge heiligheid van het huwelijk weer eens met kracht naar voren brengen, „hoe noodig is het” — zegt Mr. A.J.L. van Beeck Calkoen (Geref. Theol. Tijdschrift, 19e jrg. afl. 9) — „in onzen tijd . . . in onzen tijd, die van de individualistische phase overgaat in de socialistische, maar die daarbij het individueele in gevaar brengt. De gemeenschap alles, de enkeling niets. De organisatie op maatschappelijk gebied laat voor de organische geledingen geen plaats. Niet alleen het gezinsleven lijdt groote schade van onze hedendaagsche toestanden en denkbeelden, maar het gezin zelf verliest zijn rechte waardeering . . . De opheffing van het gezinsleven is dan ook in Rusland reeds door de Bolsjewiki gedecreteerd en vrouwengemeenschap gesanctioneerd”.

Waarlijk, in zulken tijd hebben we geen formulier nodig, dat u gelukkig prijst als ge onder bolsjewistisch régime tot de gelukkige bezitters van „de gave der onthouding” u moogt rekenen, wijl ge nu niet behoeft te zuchten dat, wat gij voor uzelf heilig gemaakt hebt, uw huwelijksgeheim, door de platte wereld gemeen gemaakt werd; maar in zulke dagen hebben we behoefte aan een formulier, dat in zóó schoone taal uitroept den positieven lof van het goddelijk huwelijksbevel, dat het in al zijn woorden luide uitroept, wat de ascetische klager van daareven stillekens voor zichzelf in den communistischen heilsstaat wilde bewaren in zuchtend gemompel: hetgeen dan God rein gemaakt heeft, dat zult gij niet gemeen maken, o profane wereld. En: hetgeen dan God samengevoegd heeft, dat scheide de mensch niet e.

*

Er zou nog over meer te praten zijn (b.v. over de verhouding tusschen man en vrouw en over de onderdanigheidskwestie van de laatste) maar we volstaan nu maar met het gegevene. Trouwens, de man, die het huwelijksformulier ook in zijn tegenwoordigen vorm leest, zal er ook dan geen steun in vinden, bijaldien hij zich in ’t hoofd mocht zetten, dat zijn vrouw hoofdzakelijk haar bestaansrecht ontleent aan den eisch van voorziening „in de bestaande behoefte” van borduursel op mijnheers pantoffel en een pompadouren kussen (heet zoo’n ding zoo niet?) in zijnszelfs luien stoel.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Van de Generale Synode’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 1 (2 oktober 1920).

b. Vgl. Gerard Wisse (1873-1957), ?

c. Vgl. 1Korintiërs 7:38.

d. Vgl. Johannes Brugman O.F.M. (±1400-1473), achtste strofe van ‘Och ewich is so lanc’.

e. Vgl. Matteüs 19:6; Marcus 10:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000