Openbare Geloofsbelijdenis

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
19 (geen paginering) (26 juni 1920)

a



Onze Kerkbode heeft geen plaats voor uitvoerige bespreking van het verhandelde op de Particuliere Synode van Zuid-Holland (Z.G.). Alleen veronderstellen we, dat onze lezers verlangend zullen zijn, te weten, welk lot wedervaren is aan het voorstel van de classis Gorinchem, dat ter synode was ingediend, en dat ze hebben aangekondigd gezien in de classicale korte notulen, opgenomen in ons blad.

Bedoeld voorstel luidde (eenigszins gewijzigd uit redactioneel oogpunt): „de Particuliere Synode verzoeke de Generale Synode een formulier op te stellen ten gebruike bij de openbare geloofsbelijdenis.” De classis Gorinchem heeft met algemeene eenstemmigheid en sympathie dit voorstel op de synodale tafel neergelegd. Temeer bestond hiervoor reden, omdat de praktijk, niet alleen buiten de classis, maar ook in haar eigen ressort, dikwijls doet zien, hoe er verschil bestaat in de opvatting over het wezen der openbare geloofsbelijdenis. Daar zijn er, die meenen, dat de kerkeraad kan toelaten tot geloofsbelijdenis in ’t midden der gemeente, ook zonder dat de kerkeraad weet, dat de toegelatene tot ’s Heeren Avondmaal komen zal en die zelfs die toelating willen zien geschieden, óók dan nog, wanneer de kerkeraad overtuigd is, dat de aanvrager van geloofsbelijdenis stellig niet zal komen tot het Sacrament van ’t Avondmaal, mits hij dan maar fatsoenlijk leeft, in de leer niet al te onkundig is en eenigszins klagend verzekert, dat hij wel begeerte heeft, maar „geen vrijmoedigheid” bezit. Anderen echter houden vast aan de m.i. alleen juiste en ook door onze kerken duidelijk uitgesproken opvatting, dat geloofsbelijdenis niets anders is dan toegang vragen en ontvangen tot het Avondmaal, zoodat die twee nimmer te scheiden zijn en de belijdenisdaad haar beteekenis verliest, wanneer de toegelatene de avondmaalstafel willens en wetens voorbijgaat.

De ervaring leert bovendien, dat dit verschil van opinie niet alleen aanwezig is bij de gewone leden der kerk, maar ook in de kerkeraden zelf gevonden wordt. En juist om deze reden oordeelde de classis, dat het meer dan wenschelijk was dat in dezen eenstemmigheid van gevoelen kwam. Wie geen vreemdeling is in de kerkelijke wereld, weet, hoe dikwijls de bedoeling van kerkeraden of predikanten, die zich houden aan de in dezen o.i. alleen gereformeerde opvatting, wordt misverstaan. Hoe soms zelfs ouderlingen zich in tegenwoordigheid van de voor den kerkeraad belijdenis afleggende doopleden zich verzetten tegen de door den predikant verdedigde opvatting (zelf beleefd) en hoe ook op andere wijze allerlei conflicten kunnen rijzen tot zelfs tusschen dienaren des Woords of tusschen kerkeraad en consulent.

Ondanks dit alles heeft dit voorstel de instemming der jongste Particuliere Synode niet kunnen verwerven. En waarom dit niet kon, is mij nog niet helder.

Daar werd gewezen op het feit, dat al die formulieren toch soms niet helpen, omdat er wel eens een predikant geweest was, die weigerde het dankgebed van het doopsformulier uit te spreken; doch we hoorden geen weerlegging van de daar tegenover gestelde opmerking, dat dit voorbeeld, ook in zijn afloop, juist pleitte vóór een formulier, omdat de bewuste predikant juist op grond van het bestaande formulier eraan kon herinnerd worden, dat kerkelijke handelingen niet vragen naar persoonlijk inzicht van den predikant, doch moeten worden verricht naar uitwijzen van de ook door hem vrijwillig aanvaarde gemeenschappelijke formuleering van de zienswijze der kerken.

Daar werd gewezen op het feit, dat de openbare acte der geloofsbelijdenis in de kerk eigenlijk maar het bijkomstige, niet meer dan de franje is, terwijl de belijdenis voor den kerkeraad ’t wezenlijke is van de toelating. Doch we hoorden geen weerlegging van de daartegenover gestelde opmerking, dat de kerken toch ook een formulier hebben (zelfs een nieuw formulier verlangen) voor de huwelijksbevestiging, die toch ook in zooverre niet als het wezenlijke in de huwelijkssluiting kan worden aangemerkt, als het huwelijk voltrokken wordt door de overheid. Een overweging, die m.i. te meer grond had, omdat de kerk niemand zal tuchtigen, die de kerkelijke huwelijksplechtigheid voorbijgaat (die zijn er nog honderden) terwijl ik wel eens zou willen weten, hoe ’t zou gaan met iemand, die geen zin had om in ’t openbaar zijn geloof te belijden in de kerk.

Daar werd gezegd, dat er aparte gevallen waren, die afzonderlijke beoordeeling eischten, anders dan bij den kinderdoop; doch we hoorden geen weerlegging van de daartegenover gemaakte opmerking, dat bij zulk een redeneering ook geen formulier kon bestaan voor den bejaardendoop.

Daar werd gezegd, dat we elkander moesten vrij laten en dat we bij afwijking „broederlijke censuur” moesten toepassen; doch we hoorden geen weerlegging van de daartegenover gemaakte opmerking, dat formulieren allerminst de vrijheid rooven, en dat juist bij verschil van inzicht broederlijke censuur niets helpt.

Napleiten willen we niet. Alleen spijt het ons, dat o.i. het debat op de synode niet rijp was, en dat zonder nadere bespreking is afgestemd een voorstel, dat den onvrede en de verschillende praktijk niet maar in onderscheiden kerken, maar soms in achtereenvolgende perioden in één en dezelfde kerk, wilde wegnemen.

Hoe lang zal de openbare geloofsbelijdenis nog een twistappel zijn in onze kerken?

*

’t Kan, dat wij van dit voorstel zoo sterke voorstanders zijn, omdat we niet kunnen instemmen met Dr. de Moor’s uitspraak in N.-H Kbl., „dat een absolute noodzakelijkheid b.v. op grond van gebleken misbruiken hier wel niet zal kunnen verdedigd worden”. ’t Is de vraag, wat men hier onder misbruiken verstaat. Is ’t b.v. geen misbruik te noemen, wanneer (voorbeelden weten we meer dan één) in een zekere kerk als Ds. X. er staat, niemand openbare geloofsbelijdenis aflegt, dan die zich rijp voelt voor avondmaalsviering en belooft daaraan deel te nemen, terwijl z’n opvolger Ds. Y. na een paar jaar ’t werk van den voorganger ongedaan maakt door met veel plechtigheid de „franje” van de openbare geloofsbelijdenis te plooien onder deftig gebaar en aandoenlijke „rede”, terwijl hij van te voren weet, wat bij het e.k. avondmaal ook ieder ziet gebeuren, dat alle ja-zeggers van de belijdenisplechtigheid zich onthouden van de verkondiging van Christus’ dood? Wat komt er in zoo’n geval terecht van de opvoeding der gemeente? En hoelang zal de geloofsbelijdenis in onze kerken nog een zaak van willekeur moeten zijn?

Overigens verblijdt het ons, dat ook Dr. de Moor van zulk een formulier ten gebruike bij de openbare geloofsbelijdenis niet afkeerig is. Hij schrijft:

„Toch zouden we niet afkeerig zijn van zulk een algemeen formulier, door de Synode op te stellen. Voornamelijk omdat het hier een zaak geldt, waarvan we het gewenscht achten, dat in alle kerken op dezelfde wijze gehandeld wordt, aangezien de toelating tot het H. Avondmaal niet alleen beteekenis heeft voor de kerk, die deze verleent, doch ook voor alle kerken, welke straks zulk een toegelatene met attestatie zullen ontvangen en als tot het H. Avondmaal gerechtigd erkennen. Evenzeer als de kerken de bediening van den H. Doop en het H. Avondmaal een formulier gesteld hebben en het ongewijzigd gebruik daarvan in alle kerken verlangen omdat deze handelingen overal gelijk moeten zijn, geldt dit ten opzichte van de Openbare Belijdenis. En evenzeer als bij de Doopsbediening aan de ouders of getuigen geheel dezelfde vragen moeten worden gedaan zouden we het gewenscht achten, dat ook indien de gedoopte kinderen tot het Avondmaal worden toegelaten en het verbond Gods bewust aanvaarden, daarvan door hen op dezelfde wijze getuigenis werd afgelegd. En we kunnen niet inzien, welk bezwaar ertegen zou zijn, als de Synode de drie door Dordt reeds aangegeven beginselen onder evenzeer voor alle kerken geldende bewoordingen bracht.”

Die woorden van een man als Dr. de Moor verblijden ieder menschenkind, dat pas een particuliere Synode verlaten heeft met het onaangename gevoel, dat ook op zoo’n vergadering door sommigen niet altijd voldoende wordt gedebatteerd en toch altijd wordt gestemd en dat het mitsdien veel er toe doet, wie het is, die een zaak verdedigd en wie het is, die — men moge dan maar raden waarom — er tegen is. En dat het bij het uitstippelen van beginselen — door de eene Synode zoo, door de andere precies andersom — er veel toe doet, hoe laat de trein vertrekt. „Menschliches, allzumenschliches”.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Van de Generale Synode’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 1 (2 oktober 1920).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000