Wat is „gereformeerd?”

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
18 en 19 (geen paginering) (12 & 26 juni 1920)

a



Men zegt, dat de theologische wereld al heel wat mannen heeft opgeleverd, die duistere zaken helder konden maken. Wat men daarvan denken moge, het is minstens evenzeer waar, dat ze ons ook veel menschen geschonken heeft, die heldere zaken duister konden doen worden. Er mogen theologen, dominees, professoren in de theologie zijn, die een bewonderenswaardige lenigheid hebben in het „verklaren” van wat voor duizenden onbegrijpelijk was, zéker blijft, dat er ook beroeps- en amateur-theologen zijn, die door hun redeneeren onbegrijpelijk maken wat altijd helder als glas geweest is. Nu, dat is ook een soort openbaring van vernuft.

Aan de laatste groep moet hij wel denken, die zich tegenwoordig afvraagt: wat is gereformeerd? Vroeger was die vraag niet moeilijk; wie de roomsche leer wilde kennen, onderzocht de roomsche belijdenisschriften; wie de remonstrantsche opvatting vernemen wilde, grasduinde in arminiaansche geschriften; en wie het gereformeerde gevoelen wilde weten, bestudeerde de gereformeerde belijdenis. Wie het daarmee niet eens was, nam een andere naam aan.

Het is er sedert echter niet gemakkelijker op geworden. Wanneer tegenwoordig iemand, die buiten onzen kring opgroeide, eens ernstige studie wilde maken van de vraag: „wat is gereformeerd?”, dan zou hij al spoedig het gevoel krijgen van een, die in den doolhof verzeild is geraakt en den draad niet meer vinden kan. Want de kenteekenen, de kenmerken, de onderscheidingsteekenen, waaraan men het ware gereformeerd-zijn kan toetsen in tegenstelling met het ongereformeerde of schijn-gereformeerde, zijn volgens den een zóó en volgens den ander weer precies andersom. Tegenwoordig beleeft men het wondere schouwspel, dat wat de een voor het neusje van den gereformeerden zalm uitgeeft, door den ander als ongereformeerde, ja zelfs als voor de ziel gevaarlijke ketterij wordt uitgekreten; terwijl dan die twee menschen beiden den eerenaam gereformeerd voor zich opeischen en bij geen andere groep zouden willen gerekend worden.

Inderdaad: er heerscht op dit punt de laatste jaren een meer dan schromelijke verwarring.

Reeds in onze eigen kerken vindt men verschil van opvatting over het wezen der gereformeerde theologie. Leg eens aan een man van het „Noorden” en aan een zoon van het „Zuiden” de vraag voor: „wat is gereformeerd?” en het antwoord zal in de meeste gevallen verschillend zijn. Maar toch heb ik daarop het oog nog niet in de eerste plaats. Want dat er onder de meer eenvoudige menschen verschil bestaat, heeft nog geen beslissende beteekenis. Die komen ook niet met de bewering, dat ze autoriteiten zijn, als ’t er op aankomt uit historisch oogpunt te zeggen, wat gereformeerd is. Omdat ze nu eenmaal gereformeerd heeten, denken ze, dat dàt dus wel het beste zal wezen en alles wat zij nu voor waarheid houden, noemen ze daarom maar gereformeerd.

Bedenkelijker wordt het evenwel, als onder de leidende geesten de vraag: „wat is gereformeerd?” zoo verschillende beantwoording vindt. Onder de predikanten en vooraanstaande mannen op kerkelijk gebied. En dan blijf ik niet staan bij onze gereformeerde kerken; want daar moge over enkele onderdeelen van de waarheid al eenig verschil van persoonlijk inzicht zijn (dat zal nooit anders kunnen), toch zal men van den kansel geen verschil van opvatting kunnen vernemen sedert de synode van Utrecht in 1905 de „leergeschillen” besproken heeft en alle dominees een formule thuis gekregen hebben, waaraan ze zich houden kunnen b. We mogen veilig zeggen, dat van de kerkelijk-gereformeerde kansels geen verschillende opvatting aan het woord komt over: wat nu eigenlijk wel gereformeerd is. Want dáár geldt nog steeds het gezag van de drie formulieren van eenigheid.

Maar daarnaast staan enkele andere groepen, ieder met een apart type, die van ons heel dikwijls verschillen, op hoofdpunten van de leer, en dat verschil heusch niet onder stoelen en banken steken. Men denke maar eens aan: den „Gereformeerden Bond”, die in de Ned. Hervormde kerk zich heeft bekend gemaakt c; aan de Vrij-gereformeerde gemeenten, hier en daar in ons vaderland, en aan menige Christelijk-gereformeerde kerk, die, blijkens de keuze van de te lezen leerredenen zich volstrekt niet bekommert over wat in de 3 formulieren van eenigheid te lezen staat.

Nu wil ik aanstonds opmerken, om misverstand te voorkomen, dat men hier niet alles over één kam kan scheren. Er zijn èn in den Gereformeerden Bond, èn in de Vrij-gereformeerde gemeenten, èn in de Christelijk-gereformeerde kerk menschen, predikanten, die met ons in alles meegaan voorzoover betreft de opvatting van het wezen der gereformeerde theologie. Dit stellen we voorop en men neme daarvan nota s.v.p. en zegge dus niet dat ik Ds. X. of Ds. Y. of Ds. Z. bedoel!


(Vervolg).

Er zijn anderzijds echter nog meer personen onder hen, die zich even vrijmoedig voor „gereformeerd” uitgeven als wij, en die toch in meer dan één opzicht vierkant tegenover ons staan. Ik denk aan hen, die, speciaal in den Gereformeerden Bond en in sommige Vrij-gereformeerde gemeenten de menschen, die hun preeken komen aanhooren, week aan week overstelpen met een „leerrede” vol van antinomiaansche stellingen, doortrokken van de verkeerd toegepaste opvatting van de lijdelijkheid van den mensch, doorspekt met een menigte graaggehoorde termen, die voor onzen tijd hun waarde verloren hebben en zich kenmerkend ook door een zucht tot vergeestelijking, zelfs van de meest doodgewone zaken in den bijbel.

Daar zijn er, die den menschen komen vertellen, dat ze heelemaal dood zijn, volstrekt tot nietsnut, onmachtig tot eenig goed, erger dan een doode hond of een vloo, absoluut onmachtig tot één ding, dat anders dan volstrekt kwaad is. En daarbij blijft het vaak. Dàt is de inleiding, dàt is het thema, dàt is de verdeeling, dàt is punt één, dàt is punt twee, dàt is punt drie, en dàt is de toepassing. Alleen vóór het amen nog eventjes de wensch, „dat het je (niet u, maar je) nog eens mocht komen te staan te gebeuren, dat je nog ereis daarvan komt verlost te worden”. Maar dan dadelijk erop: „denk maar niet, dat je het kunt. Amen.” — Meer niet! Van des menschen verantwoordelijkheid wordt met geen woord gerept; van den eisch Gods: bekeert u (die in de Schrift veel meer op den voorgrond staat dan de prediking van ’s menschen bekeerd moeten worden) schijnen deze predikers geen begrip te hebben. Ook de leer van de uitverkiezing wordt vaak zóó voorgesteld, dat er niets meer overblijft van het mooie woord onzer Dordtsche Leerregels: „Doch zoovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen.” (III en IV, art. VIII). En ja, dan is het makkelijk genoeg, den menschen toe te wenschen, dat het hun nog eens mocht komen te gebeuren; maar die wensch is een wensch van den dominee, en geen aanbod van genade van God zelf, zooals het moet. ’t Is gelijk een wijs vrouwtje ’t eens zei: als ik mijn dominee hoor preeken, dan denk ik altijd: de dominee wil ’t zoo graag, maar God wil het maar niet, weet ge?” Geen sprake van een „dienst”, waardoor „de menschen geroepen worden tot bekeering en het geloof in Christus.” (Dordtsche Leerregels I, III). En niet veel beter is het, wanneer de eisch van heiligmaking gesteld wordt. Aan de menschen wordt gezegd, dat ze toch niets kunnen, maar niet, dat ze tot het wèl kúnnen door Gods genade kunnen komen. ’t Is alsof voor zulke dominees nooit geschreven is: „En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf.” (D.L. III en IV, art. XII).

We deden slechts een greep; er ware zoo veel meer te noemen. Maar wie wil, kan wel nader weten, wat deze richting wil. Want eigenaardig is het, dat ze zich ook van uiterlijke kenteekenen voorzien heeft d. Als daar zijn: het gebruik van veel oude termen, gebezigd om menschen te behagen, òf zich te laten indeelen bij zijn groep; termen als: komen te; och en ach; een rijkelijk gebruik maken van den optatief: mocht het je nog eens komen te staan te gebeuren; een veelvuldig veranderen van den eersten in een vierden naamval, zoodra men het heeft over God; niet „de Heere” zegt; maar „den Heere” zegt; het tot geenen prijs loslaten van de stome e in den naam Heere, zoodat men dan ook reciteert met een psalmboek vóór zich: „de-n-Heer-e-n-is recht in al zijn weg en werk” (ps. 145 : 6) of: „den Heer-e-n-is God; erkent dat Hij ons heeft gemaakt, en geenszins wij” (ps. 100 : 2); het zeer onrhetorische tutoyeeren (je, jij en jou zeggen) niet alleen tegenover de gemeente, maar ook tegenover den Eeuwigen God; het uitkrijten, zonder ophouden schier, van woorden als „stinken, rot, vuil”, zoodat men zich niet schaamt tegen God te zeggen in een gebed: „och Heere, daar zie je-n-ons nou weer allemaal as ’n vuile, walgelijke, stinkende hoop, die voor je-n-aangezicht en in je neusgaten legt te rotten”; achterbuurttaal en minder in een gebed tegen God onzen Schepper en dat — let wel — uit den mond van menschen, die voor het grootste gedeelte hebben gestudeerd aan een Universiteit en die toch ook „beschaafd” willen heeten. ’n Laatste kenmerkje is: dat men niet protesteert als er een schrikkelijke vloek klinkt, maar z’n lippen stijf op elkaar perst tot een zeer waardig en beginselvast (?) protest als een evangelisch gezang wordt aangeheven.

Men kan nu zoo ongeveer weten, wie ik bedoel. En om nu maar ineens te zeggen, wat ik wil: allen, die voor gereformeerd uitgeven, wat niet gereformeerd is, zij herinnerd, dat de gereformeerde leer te vinden is in de gereformeerde belijdenis: de drie formulieren van eenigheid. Zijt ge ’t daarmee niet eens, goed, zeg dat dan, maar houd dan op u gereformeerd te noemen. Dat sticht maar verwarring en maakt tientallen menschen benauwd ook voor ons! Die naam komt u niet toe.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Wat is „gereformeerd?”’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 92 (31 augustus 1918).

b. Vgl. Acta Utrecht 1905, artikel 158, besluit inzake de leergeschillen, genomen op woensdag 6 september 1905.

c. 18 april 1906 was opgericht de Gereformeerde Bond, in 1908 opnieuw opgezet als Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk.

d. De volgende passage keert terug in: ‘De Taal der Kerk’ III, De Reformatie 2 (1921v) 34,251 (26 mei 1922), en later in: Kerktaal en Leven, Amsterdam (Holland) 1923, 68v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000