Het Zoeklicht en de Exegese

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
17 (geen paginering) (29 mei 1920)

a



Dezer dagen kreeg ik nog eens weer in handen een exemplaar van „het Zoeklicht”, aan welk blad ik reeds eerder enkele korte artikeltjes wijdde b.

Over dit blad te schrijven, valt niet mee. Aan den eenen kant verzekert de heer De Heer, dat hij zich niet bekommert om de critiek der dominees, „die blinde leidslieden, die de teekenen der tijden niet kunnen onderscheiden” en anderzijds neemt hij toch de moeite, predikanten, die tegen zijn courant waarschuwen, op minder nobele wijze in ’t zonnetje te zetten, hetgeen kwalijk te rijmen is met zijn opmerking, dat „inpeperen” niet de goede weg is, „omdat God ons niet tot peper gesteld heeft, doch tot het zout der wereld”. Toch wil ik ’t er weer op wagen, zelfs op gevaar af, dat de redacteur snuift, gelijk bij Ds. J. Waterink, over „gratis-reclame” voor zijn blad.

Want — misschien begrijpt de heer De Heer dat niet goed — het is mij ook om de waarheid te doen. Ik heb ook mijn bijbel te lief, dan dat ik het bijbelgeknoei van het Zoeklicht zonder protest kan verdragen.

Bijbelgeknoei . . . . ik meen niet te veel te zeggen. Heeft het Zoeklicht zelfs niet Jesaja onder handen genomen en hem laten profeteeren: „spoortreinen, locomotief, electrische tram, automobiel en waarschijnlijk het vliegtuig?” Wordt het zoeklicht niet door het Zoeklicht zelfs geworpen achter en tusschen en onder en vooral boven en bezijden de regels van Jesaja, als het blad den profeet laat zien en aanwijzen den Jaffa-Jeruzalem-spoorweg? En wordt zelfs Nahum niet als een oudtestamentische Jules Verne geteekend, de man, die „electrische wagens en automobielen” voorspeld heeft?

Men verbaast zich eenvoudig, als men leest, op welke manier hier met de profeten gesold wordt. ’t Begint met Jes. 11 : 11-16. „In een schitterende voorspelling van den toekomstigen terugkeer van Israël uit alle deelen der wereld” (men proeft hier het Chiliasme, de leer van het 1000-jarig rijk reeds), „voorzegt Jesaja den aanleg van een grooten heirweg van Egypte naar Assyrië”. Aldus het Zoeklicht. En de vervulling van die voorspelling ziet het blad in de hedendaagsche voltooiing van den spoorweg, die nu loopt van Caïro naar Jeruzalemen verder naar Damascus en Aleppo! Verder komen dan nog in dit Zoeklicht-perspectief de Bagdad-spoorweg, de vallei van den Eufraat en meer fraaiigheden op de proppen.

Arme Jesaja!

Heeft men nog niet begrepen, dat uw machtige profetie hier zich vermeit in de lokkende vredesbeelden van het komende Messiaansche rijk (vs. 10)? Heeft men nog niet verstaan, dat, wie hier aan letterlijke vervulling denkt, onmogelijk rijmen kan de profetie van ongestoorden vrede zonder wapengekletter en zwaardgeflikker (vs. 6-9) met de voorzegging, dat Israël de Oosterlingen plunderen zal (vs. 14)? Wordt dan nog niet erkend, dat de profetie, als ze de toekomende geestelijke werkelijkheden schilderen wil, wel moet nemen haar beelden uit de stoffelijke dingen, die voor oogen zijn, dat ze haar kleuren en klanken ontleent aan wat om zich heen de profeet ziet en hoort en dat men daarom een domper zet op het profetisch licht, wanneer men letterlijk gaat verhaspelen, wat geestelijk en figuurlijk bedoeld is? Waarom laat deze heer, die hier bij Jesaja’s „gebaanden weg” aan de spoorlijn denkt, ook eens niet zijn licht schijnen over de drooglegging van de Nijlmonden 1), die Jesaja eveneens in hetzelfde redebeleid voorspelt? Is de Nijl-delta soms aan ’t verzanden gegaan sedert de locomotieven Cairo uitpuffen? En waar moet hij heen, met de 7 beken, waarin Gods krachtige wind den Eufraat 2) verdeelen zal? Misschien 7 flinke spoorbruggen?

Maar voelt men dan niet, dat alles hier herinnert aan den wonderbaren uittocht uit Egypte, en dat ook in de toekomst Jahwe Zijn volk wonderlijke redding belooft, waarin op ongedachte wijze uitkomst gegeven wordt, als in de dagen van Mozes?

Begrijpt de schrijver niet, tot welk een onzin hij komt, wanneer hij, — let wel — zelf beweert, dat Jesaja op dezen spoorweg „nog eens terugkomt” o.m. in Jes. 40 : 3, 4 ? Is deze heer dan beter Schrifuitlegger dan de Schrift zelf? Zij toch, de Schrift, spreekt van het bereiden van den weg des Heeren en van het slechten der bergen in verband niet den Voorlooper in het Messiaansche rijk; zij laat Johannes den Dooper optreden ter verklaring van Jes. 40.

Doch achter (of misschien in plaats van?) den zoon der woestijn, den profeet van sprinkhanen en wilden honig, ziet het Zoeklicht . . . . de Caïro-Jeruzalem spoorlijn. „Alle dal zal verhoogd, alle heuvel geslecht worden” zegt Jesaja . . . en daarom spoorwegingenieurs, heuveldoorboring, tunnelgraving! Is echter deze z.g. „opening der Schrift” nu wel wezenlijk een graadje hooger aan te slaan dan de wijsheid van ’t vrouwtje uit mijn eerste pastorale periode, dat me vertelde op grond van Jes. 40 : 4 dat de dijk van Vollenhove naar Zwartsluis er niet mocht zijn, omdat men al „het hobbelachtige” weg moest nemen en dat ze zeker geloofde, dat de kromming van den dijk bij het veer van Genemuiden nog eens zou verdwijnen, omdat de Heere Zelf beloofd had, dat „wat krom is, zal recht gemaakt worden”? Werkelijk, dat heb ik precies zoo beleefd; maar het Zoeklicht deed me grooter dingen zien dan deze; het laat tenminste zulke nonsens drukken. „Maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God”, zoo roept Jesaja’s machtige stem. En hij spreekt van onzen Heiland, Die allen tegenstand overwint. Maar de peuteraar van het Zoeklicht komt met de wijsheid achter Jesaja aandragen, dat een korte spoorlijn zal gelegd worden (hoogstwaarschijnlijk nog maar!) van Damascus door ’t oude Palmyra, midden door de woestijn, en dat moet dan de vervulling zijn van Jes. 40 : 3. Zou de groote meester Jesaja dit lastig discipeltje, dat hem aan de slippen van zijn profetenmantel trekt, niet weggeslagen hebben achter zich? Moet zoo Jesaja’s licht zoek gaan in het Zoeklicht?

Arme Jesaja!

Het Zoeklicht degradeert u tot klerk aan het spoorwegdirectiekantoor, die op uw pen bijt om een reglementje voor den spoorwegdienst klaar te maken. „Geen melaatschen” aldus zegt volgens het Zoeklicht het reglement van de spoorwegvereeniging ginds — mogen in de coupé’s zitting nemen. Dat vindt de schrijver terug in Jes. 35 : 8: „de onreine zal daar niet doorgaan.” Dat er blijkens het verband sprake is van heidenen, afgodendienaars, die als zoodanig „onrein” zijn, deert het Zoeklicht niet. „Geen dwaas zal dwalen, ronddolen op dezen weg”, zegt Jesaja 35 : 8. Geen wonder ook, glimlacht de Zoeklichtman, je stapt maar in de coupé en de trein brengt er je vanzelf. „Geen leeuw, geen verscheurend dier zal er zijn”, spreekt de profeet, die in de komende gouden eeuw den paradijstoestand in vollen luister begroet. Maar ’t Zoeklicht denkt aan de onnoozele, koe-achtige waarheid, dat ’n leeuw geen sprong waagt op de treeplank van Azië’s nieuw-modische spoorwagons in vliegende vaart. Zoo wordt alles weer verletterlijkt en verzinnelijkt, ook in Jesaja 35. Jammer intusschen, dat de schrijver van al dat moois niet gelezen heeft Jes. 35 : 1, dat de wildernis zal bloeien als een roos. Hoe moet dat nu, als de man juist met alle geweld, zijn spoortreintje wil zien sukkelen dwars door de wildernis heen?

Arme Jesaja!

Het Zoeklicht degradeert u tot ingenieur en chef van dienst bij den aanleg van zijn spoorbaan. Ge komt er alleen wat beter af dan de jettatore uit Selma Lagerlöfs „Wonderen van den Antichrist”. Want uw bevelen zijn, anders dan de zijne, heusch verstandige instructies, volgens het Zoeklicht. Hebt ge niet in 62 : 10 gezegd: „Gaat door, gaat door, door de poorten?” Weet gij nog wel, gij Jesaja, waarom ge zoo zin-rijk tweemaal „gaat door” gezegd hebt? Dat kwam heelemaal niet van uw dichterlijke bezieling; foei, neen; maar dat was hieraan te danken, dat gij, zóóveel eeuwen voor Christus, reeds zaagt aankomen, dat „de werklui, aangesteld om deze spoorlijn aan te leggen, uit twee ploegen bestonden, welke door de poorten van Jaffa en Jerusalem doorgingen.”, Kijk maar in het Zoeklicht. Gaat door — rechts! Gaat door — links! Voorwaarts, marsch!

Verhoogt, verhoogt een baan”, zoo sprak, o Jesaja, uw stem. Weer die geheimzinnigheid: tweemaal eenzelfde woord: „verhoogt.” Vanwaar die diepzinnigheid? Wel, omdat Jesaja al voelde, dat de eerste verhooging van de spoorbaan bij hoog water zou worden weggespoeld, gelijk het ook te dezen dage geschied blijkt, en dat dus ’t werk moest worden overgedaan. Als ’t niet profaan was, zouden we den scribent willen vragen, of we in onze berijming van Ps. 68 (vers 2) niet eenmaal het woord „verhoogt” moeten schrappen . . . „Ruimt de steenen weg!” roept Jesaja. Dat is, zegt het Zoeklicht een treffend commando, want „toen bij dezen weg een dam moest gelegd worden, werden de steenen vlak bij op de hellingen der heuvels gevonden”. Dat Jesaja zich in ’t vuur van zijn commando wat versproken heeft, vergeeft ’t Zoeklicht hem wel; Jesaja wilde de steenen, de hindernissen, juist van de heirbaan zijns volks zien wegnemen, maar de spoorwegarbeiders begrepen natuurlijk de eigenlijke, goede bedoeling, dat ze de steenen netjes onder de rails moesten neervlijen. Straks is de spoorlijn klaar en in den heilstaat van het duizendjarig rijk rollen de Joden langs Jesaja’s spoorbaan naar het „Zionistisch congres” in 1897 reeds saamgeroepen. Dat congres was immers de banier uit Jes. 62 : 10, zegt het blad; hoewel het Zionisme nog altijd weinig heeft gevoeld van Israëls heiligheid, doch hoogstens politieke macht en invloed bedoelt en aldus even sterk als het oude Jodendom zich stoot aan Jezus Christus, Dien Jesaja dan toch ook voorspeld heeft en van Wien hij alleen de komst van het vrederijk verwacht.

Van dergelijke ergerlijkheden (den Bijbel verknoeien vind ik ergerlijk) krioelt het artikel. De „snelle loopers” uit Jes. 66 : 20 zijn „locomotieven”; schande over hem, die hier „dromedarissen” durft vertalen! De naar haar vensters vliegende duiven uit 60 : 8 worden hier al even vrijmoedig mishandeld als door zekeren dominee van den Gereformeerden Bond; deze laatste ging ze vergeestelijken, de man van ’t Zoeklicht gaat ze verstoffelijken, hij denkt aan benzine en aan motorgerank, hij droomt van „wolken (!) van vliegmachines”. We is ineens de mooie spoorlijn dwars door de woestijn, ft! Of is die alleen voor de proletarische Joden en de vliegmachine voor de kapitalisten?

In naam van geloof en wetenschap zal tegen dergelijke onzinnigheden protesteeren ieder, die de Schrift liefheeft met zuivere liefde. Hij zal protesteeren tegen het blad, dat den duidelijk door Jesaja gebruikten naam „de heilige weg” (35 : 8) wegknoeit door een onwetenschappelijke verwijzing naar „de tegenwoordige landtaal” van Palestina, om voor dezen „heiligen” weg uit de messiaanschen eeuw van des dichters visie in de plaats te schuiven een 20e eeuwsche profane spoorlijn voor onheilige sjacheraars. Hij zal meer doen dan lachen, hij zal zich bedroeven en ergeren, wanneer de paarden van de „vliegende wagens” uit Nahum 2 : 4, die bij Ninivé’s ondergang hun werk doen, voor den wagen van het Zoeklicht gespannen worden, en die wagens zelf voor het verwonderd oog der lezers worden omgetooverd in electrische trams en auto’s.

*

En nu meene niemand, dat hier per abuis de een of andere curiositeit in de kolommen van het Zoeklicht is verdwaald, zooals dat ieder blad overkomen kan. Wordt niet in hetzelfde nummer het beeld van Nebukadnezars droom met zijn 10 teenen aan de voeten „ontleed” naar uitwijzen van de oorlogskaart van de tegenwoordige wereldgebeurtenissen en worden zijn 10 teenen niet misvormd in de al te nauwe schoenen, welke een krukkerige exegese op de leest van overprikkeling en fantasie gefabriceerd heeft? Wordt niet Jer. 16 : 16 door den redacteur „verklaard” evenals door zekere juffrouw, op een wijze die met een van de eerste regelen der verklaring (parallelisme) spot? Wordt niet stelselmatig in het blad de profetie verklaard naar de historie in plaats van de historie naar de profetie?

Vraagt iemand mij intusschen, waarom ik nog eens weer op al die slakjes zout leg, dan is mijn antwoord dat ik geloof, niet genoeg tegen het Zoeklicht te kunnen waarschuwen. De heer redacteur moge dat gratis-reclame noemen; ’t is mij om ’t even; bioscoop en kermis deelen in ’t zelfde voorrecht. Ik vind het nog niet zoo heel erg, dat volgens den Heer J. de Heer Ds. Reiners, emer. pred. te Kallenkote eens met ’t Zoeklicht correspondeert. Maar ik vind het wel erg, dat — we mogen toch immers den Heer De Heer gelooven? — een gereformeerd onderwijzer den Zoeklichtredacteur komt vertellen, dat de strijd van Geref. zijde tegen het chiliasme elken bijbelschen grond mist; deze heer heeft toch bitter weinig moeten lezen. Ik vind het wel erg, dat een „gereformeerd broeder” onder zijn „geestverwanten” het Zoeklicht propageert en een ander 180 abonné’s werft; ik vind het wel erg, heel erg zelfs, dat de gereformeerde kerkeraad te E. (waar is dat?) zich als zoodanig opmaakt om 300 exemplaren van het Zoeklicht te bestellen en te verspreiden. Kent die kerkeraad den naam van „Filippus” dan niet? Wil die kerkeraad eens voor den dag komen? Meer dan één predikant zou hem dan uit eigen ervaring eens kunnen inlichten, hoeveel menschen er tegenwoordig al ongeveer aangetroffen worden in den gewonen pastoralen arbeid, die door het lezen van de Chiliastische lectuur (die innerlijk zeer tegenstrijdig is) min of meer op hol geslagen zijn in hun denken. Laat men liever eens lezen wat Dr. Bavinck en Dr. Kuyper over de profetieën geschreven hebben, of over het toekomstbeeld der Schrift naslaan het boek van Dr. Hepp over den Antichrist c, of inzake de verklaring der profeten het werk van Dr. Aalders: De profeten des O. Verbonds d, dat wel van zulke droomen genezen zal. Een blad, dat zulke dwaasheden over Jesaja plaatst, dat de profetieën van Johannes den Dooper en Jezus Christus versnippert tot spoorweg-anecdotes, moge veel goeds geven tegen verkeerde stroomingen (dat wil ik volgaarne erkennen), maar het kan ons niet leiden in de verklaring van juist de moeilijkste gedeelten der Schrift. Het heeft verspeeld ons vertrouwen. En een Geref. kerkeraad, die ’t blad verspreidt, zondigt tegen Schrift en belijdenis. Hij weet niet wat hij doet. Hij werkt zijn predikanten tegen, hij spot met de dogmatiek van Dr. Bavinck, hij verloochent heel den exegetischen arbeid en methode van Vrije Universiteit en van Theologische School voor welker, exegetische katheders hij toch ook laat collecteeren, hij overprikkelt de menschen, hij laat ze, onder ’t snuffelen in exegetische grilligheden, blind blijven voor de waarachtige teekenen der tijden. Wie voor dit blad betaalt, neemt met de eene hand terug, wat hij met de andere in de collecte voor Vr.U. en Th. School heeft gestort.

Dat het Zoeklicht op de toekomst wijst, is uitnemend. We willen zelfs wel toegeven, dat velen onzer daarop al te weinig het oog hebben gericht. Maar exegese is niet ieders werk. Eerbied voor de Schrift! Wie met de eenvoudigste, door het N.T. zelf verklaarde profetieën van Jesaja zóó stoethaspelt als het Zoeklicht, dien willen wij als gids niet meenemen, als we naar de diepste verborgenheden gaan van profetie en apocalyps. Naar dat „heilige der heiligen” nemen we geen hakke-takke-springers mee als Thomas M. Chalmers, den profeet van het Zoeklicht!


K. S.




1. „De inham der zee”, zooals onze vertaling van Jes. 11 : 15 zegt, ziet waarschijnlijk op de uitmondingen van den Nijl; anderen denken aan de Schelfzee.

2. Met „de rivier” (11 : 15) is hier de Eufraat bedoeld.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Wel uitvoerig geciteerd in ‘Het Zoeklicht’ II, Gereformeerd Jongelingsblad 34 (1922v) 15,229-232 (8 december 1922).

b. Vgl. ‘Waarschuwing’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 8 (17 januari 1920); ‘Nog eens: Het Zoeklicht’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 10 (14 februari 1920); ‘Het Zoeklicht (vermoedelijk slot)’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 11 (28 februari 1920).

c. Vgl. Valentijn Hepp (1879-1950), De Antichrist, Kampen (J.H. Kok) 1919.

d. Vgl. Gerhard Charles Aalders (1880-1961), De profeten des Ouden Verbonds, Kampen (J.H. Kok) 1919.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000