Gezangen

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1919v
nummer 15-16 (geen paginering) (1-15 mei 1920)

a


III

I.

Daar zijn uit onze kerken opnieuw stemmen opgegaan, die om gezangen vragen, gezangen voor onzen openbaren eeredienst.

Wij weten allen, dat de gezangenkwestie al heel wat beroering heeft teweeggebracht. Men heeft al te ruw er op gescholden, al te voorbarig er over geoordeeld, al te veel het zingen van gezangen in ’t algemeen botweg verworpen omdat nu eenmaal tegen bepaalde gezangen bezwaar gerezen was. En dat altijd uiterst gevaarlijk generaliseeren is in onze kerken nog geen overwonnen ziekte, sedert Hendrik de Cock met zijn bekende hardheid van zeggen de befaamde scheldwoorden schreef aan het adres van dat „geheel van 192 Sirenische minneliederen”, dat volgens hem diende, „om de Gereformeerden al zingende van hun geloof af te helpen”. Heeft hij zelfs niet durven zeggen, dat ze „algemeene hoereliederen” waren?

Gelukkig is het nageslacht in dit opzicht verstandiger dan de man, die dergelijke woorden heeft durven schrijven. Onze kerken kennen haar voorstanders van gezangen (in ’t algemeen nu gesproken) reeds bij duizenden, als ik me niet vergis. En me dunkt, ook de grootste tegenstander van gezangen zal zich althans hierover mogen verblijden, dat de kwestie van gezangen naast psalmen òf van psalmen zonder meer een van de weinige is, waarvan men geen kans had een partij-kwestie te maken, want de voorstanders vindt ge evenals de tegenstanders in alle mogelijk groepen. Dat maakt de bespreking rustiger en gemakkelijker.


Wie zich echter aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Hoe in de Hervormde Kerk door de gezangenkwestie het leven beroerd is en zelfs nu nog de partijstrijd noodeloos verscherpt wordt, is algemeen bekend b. En de vrees voor nieuwe beroeringen ook in onze kerken heeft reeds meer dan eens aan het verlangen naar een uitgebreiden liederenbundel een sterken teugel aangelegd. Vermoedelijk zal ook in dien geest te verstaan zijn de uitspraak van classis Harderwijk: „dat het belang, dat er aan zou gelegen zijn in de uitbreiding van het aantal gezangen in de Geref. Kerken, in geen geval geëvenredigd is aan de bezwaren, welke tegen die uitbreiding zouden bestaan”. 1)

Dat invoering van nieuwe gezangen zonder meer opschudding zal verwekken, gelooft wel ieder. Als men reeds gevochten heeft over de berijmingen der psalmen, over hun zangwijze enz., hoe zou dan toevoeging van heel een bundel nieuwe liederen niet op heftig verzet stuiten? Voorzichtigheid blijft daarom altijd geraden. Mits dan ook maar iet de vrees onze raadgeefster wordt.

Want zoo als het nu is bij ons, staan we op een halfslachtig standpunt. Men zegt: „gezangen, niet regelrecht aan de Schrift ontleend, moeten niet in de kerk gebruikt worden” 2). Maar waarom zingen wij dan toch op twee manieren onze 12 artikelen, onzen bedezang voor de predikatie; waarom zingt iedereen da nmee, ook de man van de leuze: „in Gods huis alleen Gods Woord”, wanneer morgen- of avondzang, of op bid- en dankdag soms de bedezang vóór en de dankzang na het eten opgegeven wordt? Die zijn toch ook niet „Gods Woord”. Reeds nu hebben wij gebroken met de gedachte, dat alleen Gods Woord in de kerk mag gezongen worden. Het zou niets meer dan consequentie zijn van ons thans reeds ingenomen standpunt, indien wij een bundel geheel vrije liederen kregen. Trouwens, bij het gezang der gemeente spreekt niet God tot Zijn volk, maar de gemeente tot Hem. En die gemeente doet wel voorzichtig, als ze haar gevoelen uitdrukt in de taal van wie door den Geest geïnspireerd is, maar uit liturgisch oogpunt is dat volstrekt geen vereischte.

Dat hier daarom werk te doen is, valt niet te ontkennen. Maar voorloopig dunkt ons beperking en voorzichtigheid hier eisch. En deze beheerschen het ons zeer sympathieke voorstel van de classis Amsterdam, die wel gezangen wil, doch dan alleen zulke, die aan Gods Woord ontleend zijn. Al zien we hierin, gelijk gezegd is, geen beginsel, we hooren hier wel de stem der bedachtzaamheid zonder valsch conservatisme. Waarom zouden we voorloopig althans ons niet kunnen tevreden stellen met te vervolgen, wat is aangevangen door hen, die de tien geboden, de lofzangen van Maria, Zacharias, Simeon en het gebed des Heeren hebben „berijmd”, omdat ze aan den Bijbel zelf ontleend waren? Er zijn immers nog zoo veel andere gedeelten van de Schrift, die naar de bedoeling van den oorspronkelijken tekst evengoed poëzie zijn als onze psalmen? Zouden we onze Paaschfeesten niet kunnen verrijken met stukken uit Job, waarin zijn opstandingsgeloof door het duister heenbreekt; aan onze lijdensweken niet nieuwe bezieling kunnen geven door een „berijming” van Jesaja 53, onze adventszondagen niet kunnen opheffen door ’t zingen van Jesaja 42? En zijn daar niet meer stukken als deze, van zuiver dichterlijke opvatting en van rijke waarde voor het gemeenschappelijk gezang? Is Habakuk 3 voor de gemeente moeilijker te zingen dan de psalm (60) van Moab en Edom, van Gilead en Manasse? Indien men alleen uit de zuiver-poëtische stukken van het O. Test. en ook uit enkele poëtische gedeelten van het N. Test. (b.v. 1 Cor. 13) een greep deed, dan zou ons kerkgezang minder beperkt en (op feestdagen) niet zoo stereotiep hetzelfde zijn.

Ja maar, zegt iemand, wij hebben geen godvruchtige mannen van gereformeerden zin voor dat teedere werk. Ik betwijfel dat. In elk geval zou ik wel de concurrentie aandurven met de vaders van onzen tegenwoordigen psalmbundel. Weet de gemeente wel, als zij psalmen zingt, weten de gezangenverfoeiers in de Hervormde Kerk wel, van wie zij de thans gebruikelijke „berijmingen” ontvangen hebben? De heer Hendrik Ghijsen, van wien wij nog veel zingen (b.v. de geliefde psalmen 4, 67, 75, 100, 122, 123, 130, 150) was een eerzaam zilversmid, die zijn berijming samenflanste uit 17 andere, welke andere geen onderzoek naar haar vaderschap mogelijk maken . . . .


Slot.

Weten ze ’t wel, zij, die in de Hervormde kerk op de gezangen-opgevende dominees het stempel van hoogste onzuiverheid leggen, dat het rederijkerige genootschap „Laus Deo, salus populo” (dat beteekent dan zoo iets als Christelijke en maatschappelijke braafheid), ’t welk ons psalmen schonk als 2, 19, 23, 24, 33, 34, 42, 43, 49, 56, 66, 74, 90, 105, 121, 134, 136, 146 enz., hoofdzakelijk werk gaf van Doopsgezinden en Remonstranten? Zouden de hervormde dominees, die hun goeden naam van opperzuiverste orthodoxie handhaven, door af te wijzen die onzuivere en van boven af opgelegde gezangen, hun volgelingen eerlijksheidshalve ook eens niet in kennis stellen met het oordeel van ds. Barger, dat onze psalmberijming „is een staatscreatuur, op volstrekt kerkelijk onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong.”? 3)

Het spreekt vanzelf, dat ik er niet aan denk, daarom ook maar één psalm minder hartelijk te zingen. Maar wie al die dingen weet, haalt toch wel zijn schouders op over het argument, dat de goede gezangen die er zijn of die er kunnen komen, alleen daarom al verwerpelijk zijn of zullen zijn, omdat wij geen „zuivere” dichters meer hebben. Onze zuiverheid is nog niet zoo verdacht als van de rijmers van onze tegenwoordige psalmen, en dichters hebben we ook wel, die de concurrentie met een rijmenden geneesheer (Voet, die ons de meeste psalmen gaf) of een eclectischen zilversmid (Ghijsen) aandurven. Het allereerste gereformeerde psalmboek (van Calvijn (!), 1539) dankte zijn bestaan aan Clement Marot, wel een hofklant, maar geen geloofsman. Als nu reeds zijn bundel terecht onder ons aan Gods voorzienig bestel gedankt wordt (Heraut no. 1094), dan behoeven we niet bang te zijn, dat onder ons niemand in staat is, de gedachte der Schrift weer te geven op althans niet meer gebrekkige wijze.

Zoo kan ons ’t voorgeslacht nog heel wat heilzaams leeren. Het dwepen met den goeden ouden tijd is niet alleen in strijd met Pred. 7 : 10, doch wordt ook door de feiten zelf bespot. Wie in dezen tijd de gezangen tegenhoudt „omdat we zoo ongeestelijk geworden zijn”, die herinnere zich de souterliedekens (psalmen) van Willen van Zuylen van Nyeveld, heer van de van ouds zwaar-orthodoxe buurt Bergambacht, die de psalmen liet zingen op de wijze van minneliedjes en straatdeuntjes (b.v. Het was een clerxken, dat ghinc ter schole; Een ridder en een meysken ionck; Lijscken sou backn, mijnheer sou kneën; Ter eere van alle ionghelinghen, die gaerne in Venus armkens zijn; Het soude een meysken halen wijn); die vergete niet, dat de in Zeeland zoo hooggeloofde Petrus Dathenus met oneerbiedige slordigheid meer naar de fransche berijming keek dan naar den grondtekst, welks bedoeling hij moest weergeven.

Zoolang wij vrijelijk de berijming mogen zingen van menschen als den „overzetter” van b.v. Ps. 16 : 2:

„Maar ’t heilig volk, dat op deez’ aarde leeft,
Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al ’t voordeel.
De snoode schaar, die rijke giften geeft
Aan andre goôn, verzwaart de smart in ’t oordeel.
’k Zal op ’t altaar hun offerbloed niet plengen,
Noch ooit hun naam op mijne lippen brengen”,

in welk rijm niet alleen tegen de regelen der kunst maar ook op zijn minst 4 maal in de 6 regels tegen de bedoeling van den grondtekst des bijbels gezondigd wordt; en zoolang wij met den goeden, maar niet al te snuggeren en in elk geval allesbehalve volbloed gereformeerden Hendrik Ghijsen 4) zingen van

één kerk, een algemeen genootschap,
geheiligd en vergaârd door ’s hemels boodschap;

of ook, zoolang wij denzelfden goeden heer nazingen, dat Jezus

„bespot, gekruist, gedood, in ’t graf gelegd,
ter helle daalde
— — ”,

hetgeen ge met geen mogelijkheid zóó wenden of keeren of ontleden kunt, dat het niet in strijd komt met Zondag 16 van onzen Catechismus; zóólang moeten wij niet beweren, dat we met onze psalmberijming bereikt hebben het toppunt der volmaaktheid in het verleden en dat wij geen menschen meer hebben voor een frisschen liederenbundel, saamgelezen uit Gods eigen Woord, in het heden.

De bijbel kent meer dichters dan David en Salomo en de kinderen van Korach en Asaf. De machtige stem van een Jesaja en de heerlijke lyriek van wijsheid en profetie mag ook wel eens klinken in onze kerken. Zingt den Heere een nieuw lied!


K. S.




1. Waarom schrijft een classis niet beter nederlandsch?

2. P. Biesterveld, Het Geref. Kerkboek, blz. 50.

3. Barger, Ons Kerkboek, bl. 48. Vgl. voor de hier aangehaalde bizonderheden P. Biesterveld, a.w.

4. Eerste berijming van de 12 artikelen des geloofs.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. ‘Kunstmatige kenmerkjes’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 129 (17 mei 1919), opnieuw gepubliceerd als ‘Gezangen en partijvorming’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 18 (12 juni 1920).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000