Wie zijn de ontevredenen??

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (J. Sizoo) 1919v
nummer 10 (geen paginering) (14 februari 1920)

a



Wie zijn het toch, die in onze dagen onze kerkelijke wereld onrustig maken door het fantoom van de „critiek der jongeren”?

Zijn dat nu wezenlijk de intellectueelen? Nietwaar, dat wordt tegenwoordig zoo vaak beweerd?

Ik geloof dat niet. Integendeel is mijn vaste overtuiging, dat men wezenlijk de intellectueelen verongelijkt, als men zoo maar klakkeloos de stelling neerwerpt, dat „de” intellectueelen ’t met de kerk niet meer vinden kunnen.

Mijn ervaring heeft me steeds geleerd, dat wel de schijn-intellectueelen vol criticisme zitten. Maar de menschen, die wezenlijk gestudeerd hebben en die werkelijk den naam intellectueel verdienen, ze zjn me nog nooit op den kerkelijken weg als ontevreden groep tegemoet gekomen.

Met den naam „intellectueel” wordt tegenwoordig zeer oneerbiedig gesold. ’t Wordt haast beleedigend voor hen, die dien naam waarlijk verdienen.

Men heeft mij naar aanleiding van een vroeger geplaatst persartikeltje b, de vraag gesteld, wat eigenlijk bedoeld was met de opmerking, dat vele „jongeren”, ook onder de Gereformeerden, goeddeels, zelfs grootendeels, ja zelfs meerendeels, of eigenlijk bijna in àlle deelen al zeer wel tevreden waren, als ze zoo nu en dan „het klokje maar eens hoorden luiden”.

Ik heb ongeveer dit bedoeld.

Ieder kent het spreekwoordelijk gezegde van den man, die een klokje heeft hooren luiden, maar niet weet waar de klepel hangt. Iemand, die van ’t een of ander dus een enkel woord, ’n paar fraaie termen heeft opgevangen, en daarmede te koop loopt, maar die toch niet goed is doorgedrongen in het wezen, de quintessence van de zaak, waar hij het over heeft. Aan dat volksgezegde nu denk ik, zoo vaak men het heeft over de „jongeren”. Onze kerken doorleven tegenwoordig de obsessie der jongeren. De jongeren — ’t is de nachtmerrie van menigen dominee. Men heeft er den mond van vol. En langzamerhand gaat men zoowat den term: de „jongeren” bijons vereenzelvigen met den naam: „de intellectueelen”. Hm, hm. En daar gaat het dan. Brochures. Pamfletten. Redevoeringen. Conferenties. Kerkbodeartikelen. Referaten. Bezorgd gezicht van de dominees. Deftig gezicht van de ineens tot intellectueelen gepromoveerde jongeren. Wie heeft niet gelezen van „de critiek der jongeren”? c Wie hoort niet van „de bezwaarde intellectueelen” bij ons?

Nu vergunne men mij hier het genot van stiekum in mijn vuistje te lachen. Intellectueelen! Stel u eens voor! Moet men zich daarvoor zoo bang maken? Wie is er intellectueel, wie? Intellectueelen — och, die zijner immers zoo’n bitter klein beetje? Want het denkend percentage der menschheid is niet zoo groot. En de wezenlijke intellectueelen maken niet zoo’n drukte over hun intellect. Dat doen alleen de stumpers, die uit een paar brochuretjes enkele termpjes bij elkaar gegrabbeld hebben en nu denken, dat ze aan hun wetenschappelijk intellect verplicht zijn den intellectueelen langen broek aan te trekken, Kom, waar maakt men zich druk over? Laat men toch nuchter blijven. Wat men in onze dagen intellectueel noemt, dat zit immers over ’t algemeen nog in dezelfde klas van de wetenschappelijke bewaarschool, als Piet van De Genestet:

„Wat een komeet is, heeft geen wijze ons nog verklaard,
Men zoekt en vorscht tot heden.
Maar Piet zegt: Dat weet ik, een star is ’t met een staart!
En met dat licht is Piet tevredend.

Die vreeselijke intellectueelen — dat zijn immers bijna allen menschen, die wetenschappelijk nog van geen toeten of blazen weten. Want wie in mijn studententijd klaagden over de preeken van de dominees — dat waren niet de professoren, maar de jongelingen, die amper een fransche thema konden maken.

*

Mijn indruk nu is, dat er den laatsten tijd wat al te veel geredekaveld wordt over dat z.g. intellectueele goedje. Is dat uit een paedagogisch oogpunt niet verkeerd? Welke onderwijzer vertelt nu, dat hij eigenlijk geen raad weet met de opvoeding van dezen of genen jongen, als ’t ventje er bij staat? Ieder begrijpt toch, dat z’n borstje dan nog meer zwellen gaat? En dat mitsdien ook al die hedendaagsche jongerenjammer en heel dat intellectueel-gedoe nog veel barder wordt, als de aanminnige jongelieden de lucht krijgen van de verlegenbeid, waarin ze moeder — kerk gebracht hebben?

Men moet wat minder praten en wat meer doen. Laat op den preekstoel en in de catechisatiekamer de dingen die ze hebben, gerust ter sprake komen. Daar zijn alle menschen wel niet op gesteld, want de „ouderen” zijn meestal even egoistisch in de kerk als de „jongeren”: de preek heelemaal alleen voor hen! Maar dat hindert niet. Als de jongelui maar iets hooren van de dingen, waarvoor ze zich meenen te interesseeren. Dat kost niet te veel moeite, want denken kunnen ze voor 99 pCt. net zoo min als hun wandelstok en hun bruine laars. Maar noem dan toch eens even, wat zij ook elken dag bespreken. En zeg niet, dat ge geen woordje voor ze hebt. Op die manier kunt ge de goedwilligen behouden. De kwaadwilligen verdwijnen toch, al begrijpen ze van de veel gesmade gereformeerde theologie ook niets.

Maar dat alles onder één conditie. De kerken zelf moeten het den predikanten die willen, mogelijk, en die niet willen onvermijdelijk maken. En dat door de revisie, de aanvulling van haar belijdenisschriften. Anders wordt de dominee, die de dingen noemt, de gebeten hond bij de vele gereformeerde menschenkinderen, die hun tijd niet kennen. En op ’t oogenblik staat het bij ons zóó, dat een dominee, die eens ’n keertje spreekt over ketterijen, die in de lucht zitten, de verwonderde vraag krijgt, of er in zijn kerk zooveel spiritisten, of zooveel theosofen zijn. Terwijl, als de man, op voorschrift van zijn kerkelijke samenleving, b.v. bij Zondag 18 met tal van argumenten bewijst, dat de luthersche leer van Christus’ alomtegenwoordig geworden lichaam dwaasheid is, nooit eens de vraag komt, of er in zijn kerk zooveel lutherschen zijn. Toch is de waarheid, dat er enkele tientallen van zijn jonge menschen azen op een spiritistisch nieuwtje, terwijl er, goed geteld, niet één is, die er ook maar even over denkt, of ’t ook mogelijk zijn kan, dat er een zweempje waarheid zitten zou in een luthersch dogma, dat zelfs geen enkele luthersche meer gelooft. Tegenwoordig moet de prediker zwijgen over levende en vechten tegen doode ketterijen.

Heusch, ’t probleem der jongeren is net zoo min een probleem als dat van uw schreiend kindje in de wieg. Wanneer ge er maar eens notitie van neemt: suja, suja, mijn kindje! Maar ja; als we dàt niet eens de moeite waard vinden, of zelfs verkeerd, wijl nieuwerwetsch en dus uit den booze achten, dàn . . . .


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Nog eens: Middelburg’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 131 (31 mei 1919).

b. Vgl. „Let op Middelburg”, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 130 (24 mei 1919).

c. Vgl. Johannes Christiaan Aalders (1881-1966), De critiek der jongeren. Een woord tot de Gereformeerde Kerken, Baarn (Drukkerij Oranje Nassau) 1918.

d. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjes, Nr. VI ‘Wetenschap en oppervlakkigheid’.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000