Het kindeke Jezus en de groote menschen (Bij het Kerstfeest)

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

7e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (J. Sizoo) 1919v
nummer 6 (geen paginering) (20 december 1919)

a



Toen Jezus nog maar een knaap was, toen zaten de deftige schriftgeleerden in den tempel al duchtig met hem verlegen b. En sedert dien is het er in de wereld nog niet veel beter op geworden.

God heeft ons heel weinig laten zeggen over Jezus’ kindsheid. Een enkele aanduiding, meer niet, is alles, wat ons in de evangeliën daarvan verteld wordt. Maar de groote menschen zijn daarmee niet tevreden geweest. En toen gingen ze bij hun fantasie schadeloosstelling zoeken voor wat ze in den bijbel niet geopenbaard vonden. En dat gaat altijd mis. Dat loopt nooit goed af. Als de mensch eenmaal aan ’t fantaseeren gaat, dan kiest het hulkje van zijn denk-armoede het ruime sop. En ja, dat kan nog geen kwaad voor een keer; behalve . . . . wanneer er geen kompas is, is ’t niet, schippers? En het kompas is ’t woord Gods. Ge begrijpt, wie dat mist, die zwalkt rond zonder stuur; en die mòet verkeerd belanden.

„Het kindeke Jezus in Vlaanderen”; onder dezen titel is onlangs een boek verschenen. c Er zou evenwel óók een heel dik boek te schrijven zijn over „Het kindeke Jezus in de christelijke wereld”; en dat boek zou vol weemoed zijn; want tegenover het kindeke Jezus hebben de groote menschen al heel wat schuld. En de schuld van die schuld ligt in hun lang niet onschuldige fantasie.

Het kindeke Jezus. Daarover mijmert in zijn „Slaaplied” Guido Gezelle d. Hoor, hoe teer:

„Waait mij nu zoetjes, o zuchtende winde;
wiegt mij en douwt 1) mij dat zuilende kind;
speelt om zijn wichtelijk aanzichtje en laat
Jesuken rusten; het slapen nu gaat.

Palmen, die roerende en wagende zijt,
stilt om mijn kindeke uw takken ’nen tijd;
engelkens zoetjes, ach, Jesuken wilt
slapen: uw’ tonge en uw’ harpe nu stilt.

Vogelkes zwijgt, die daar huppelt en springt;
dauwdruppels, zoetjes en belt noch en klinkt;
zonne, uw machtige stralen verfrischt:
’t kindeke Jezus . . . . in slape . . . . nu is ’t!”

Dit liedeke, op „Kerstdag 1898” uit dichterlijk gemoed geboren, is óók fantasie, maar dan van de schoonste soort. En het heeft zijn bodem in de werkelijkheid. Kon iedereen maar fantaseeren als deze groot-dichter. Maar ach, er is zooveel onreins gefantaseerd over het kindeke Jezus, dat een vlek blijft, en een leelijke, op den naam der christenheid.

Ik denk hier aan de twee voornaamste verhalen, die in de oude christelijke kerk over Jezus’ kindsheid in omloop zijn geweest: het verhaal van „Jacobuse en dat van „Thomas”, den israëlietischen wijze f. De eerste vertelling is langen tijd toegeschreven aan Jakobus, den eersten bisschop van Jeruzalem, den apostel en broeder des Heeren, hoewel natuurlijk daar niets van waar is. De schrijver, wiens werk reeds in het begin van de 3e eeuw na Chr. druk gelezen werd, legt er zich op toe, het geboortebericht van het kindeke Jezus met allerlei verzinsels zóó op te smukken, dat van de soberheid in het evangelisch verhaal niets meer overblijft. Van de nederige Maria maakt hij een dochter van aanzienlijken stand g; en toen ze 12 jaar was, werden door den hoogepriester Zacharias, volgens deze legende, de weduwnaars van het volk saamgeroepen, ieder met een staf in de hand h en uit den staf van Jozef, (die hier een oude man is en weduwnaar) kwam een duif te voorschijn, die op zijn hoofd ging zitten i. Zóó werd Jozef aangewezen om de 12-jarige Maria in zijn bescherming te nemen. — Later verhaalt deze „Jacobus”, dat toen het Jezus-kind geboren werd, heel de schepping stil stond; want toen Jozef Maria achterliet om hulp voor haar te zoeken, toen stond de hemel stil en de lucht bleef onbeweeglijk, en de vogels roerden zich niet en de mannen, die in den schotel hun handen gestoken hadden, bleven in dezelfde houding, en die bezig waren te kauwen, hielden hun kaken stil in denzelfden stand en die de hand naar den mond brachten, kwamen niet verder en de schaapjes bleven ineens stokstijf staan en toen de herder zijn hand ophief om ze te slaan, bleef die hand in dezelfde houding en de bokken, die juist hun dorst wilden lesschen, bleven met open mond vlak boven ’t water gebukt en zoo bleef het een oogenblik, en toen ging alles weer zijn gewonen gang j. In dien geest gaat het verhaal voort. De beweeglijkheid van Lucas’ verhaal met zijn zingende engelen en haastende herders gaat hier onder in het doellooze, bijna comische, stilstaan van alle leven 2) en het „Eere zij God in den hooge” moet hier plaats maken voor de nieuwsgierigheid van een onkiesche vroedvrouw, die niet, wil gelooven zonder bewijs, dat de maagd Maria het kind Jezus heeft gebaard k.

Toch is dit het ergste nog niet. Veel afstootender is de anecdotenverzameling uit Jezus’ jeugd, die door zekeren Thomas in het licht gegeven is, waarschijnlijk reeds in het midden van de tweede eeuw na Christus en die in de grieksche, syrische, arabische en latijnsche kerken veelvuldig verbreid en gaarne gelezen is. Een officieel erkend stuk dus, dat met alle respect is behandeld! Wanneer men dit grillig stuk leest, verbaast men zich er over, dat Luther, de kerkhervormer, eigenlijk de eerste geweest is, die meer nadrukkelijk en zonder voorbehoud dergelijk goddeloos vroom-klinkend geschrijf aan de kaak heeft gesteld l. Om slechts enkele staaltjes te noemen: deze „Thomas” vertelt, dat Jezus, toen hij nog een knaap was van 5 jaar eens 12 musschen vormde uit slijk op den sabbath. En toen vader Jozef, door een ijverigen jood gewaarschuwd, Jezus onderhield over zijn sabbathsschennis, klapte de knaap in de handen en ineens werden de 12 musschen levende wezens en vlogen weg m. En toen de zoon van Hannas, den schriftgeleerde, met een stokje de grachtjes dóórstak, die de spelende Jezus in het zand had uitgegraven en met water gevuld, schold de 5-jarige knaap — aldus de Thomas-legende — den zoon van den deftigen schriftgeleerde een goddeloozen domkop en op Jezus’ woord „verdorde” de knaap terstond n. Toen Jezus eens door het dorp liep en een jongen hem aan den schouder een stoot gaf, zei Jezus: „uw weg zult gij niet voleinden”; en terstond stierf de onhandige knaap. De ouders, die het waagden, bij vader Jozef te komen klagen, werden tot straf daarvoor met blindheid geslagen o. De geleerde Zaccheus, die zich aangeboden had om Jezus de letters te leeren, kreeg zulk een strafpredikatie van zijn leerling reeds bij de eerste les (omdat hij niet eens het wezen van de eerste letter A verklaren kon en dan toch maar, hij „de huichelaar”, verder ging met de B en zoo het heele alfabet door), dat de grijze man klagend verzocht, van de les ontslagen te worden p. Nog andere wonderen verrichtte het kindeke Jezus: toen zijn speelmakkertje Zenon eens van het platte dak gevallen was en de ouders zeiden, dat Jezus hem naar beneden geworpen had, sprong hij direct van het dak af en maakte Zenon levend; die moest dan zelf maar zeggen, of Jezus zijn kameraad had afgeduwd van het dak q. Een jonge man, die bij het houthakken de bijl op zijn voet gekregen had en was doodgebloed, werd door Jezus met een enkele aanraking van den voet genezen r. Toen eens de kruik, waarin de toen 6-jarige water voor moeder Maria gehaald had, gebroken was, deed Jezus het water kalm in zijn opperkleed; geen druppel werd gemorst s. Ook in de timmerzaak van zijn vader bewees het wonderkind groote diensten; want een plank, die voor Jozefs doel te kort was, werd door Jezus zóó maar uitgerekt en pasklaar gemaakt t. En zoo gaat het verhaal verder. Wie ook maar in het minst Jezus’ toorn opwekte, werd op slag gedood, maar ook weer, als ’t hem zoo inviel, levend gemaakt. Jezus’ tweede leermeester althans, die, boos om zijn lastige vragen, hem geslagen had, viel op zijn vervloekend woord, dood neer; maar toen een derde onderwijzer wat bescheidener optrad en Jezus zijn gang liet gaan en zijn wetenschap prees, werd de gevloekte leeraar door den knaap met een lach weer in ’t leven teruggeroepen u. Soms heeft de knaap Jezus met zijn wonderen bepaald alleen het doel, om indruk te maken: waarom wierp hij anders, volgens de Thomas-vertelling, de linnen doeken, die Salem moest kleuren, in een ketel met indigo, zoodat Salem bij zijn terugkomst zag, dat de zoon van Maria al zijn doeken bedorven had en waarom haalde vervolgens Jezus alle doeken weer uit den ketel, ieder in de gewenschte kleur, waarin Salem ze had moeten verven? v

*

Ik heb u enkele van deze vertellingen uit de apocriefe geschriften over Jezus’ kindsheid weergegeven, niet om u te vermaken; want ik vind hier geen vermakelijkheld, doch alleen tot droefheid en verwondering en ergernis reden te over. Of zal niet ieder, die de verhalen der evangeliën legt naast deze opgesmukte, grillige vondsten van niet eens vernuftig spel, klagen moeten over den armoedigen geest, die zulke wanstaltigheden de wereld inzond en over de meer dan verwonderlijke verwarring in het brein van de eerste christenen, die reeds zóó gauw na Jezus’ dood, reeds zóó spoedig na Paulus’ prediking, reeds zóó kort na het versterven van Johannes’ stem dergelijke gedrochtelijke litteratuur hebben aangenomen en als geestelijke spijze erkend? Christenen? Want aan een spotschrift van een heiden valt niet te denken; daarvoor is de toon te eerbiedig, ook in deze anecdotenverzameling, en daarvoor hebben de christelijke kerken te lang zich vermaakt in de wonderheden van dien gefantaseerden Jezus, die niet veel meer is dan een enfant terrible; men vergeve mij voor dezen keer dat vreemde woord; ik weet geen beter. Men verbaast zich er over, dat men van zùlk een kind wilde lezen en tegelijk de evangelische verhalen van den man Jezus dorst aannemen. Immers, dit kind Jezus heeft zoo goed als niets gemeen met Jezus, den màn? Bij dit knaapje niets dan grilligheid, ruwheid, zinnelooze drift, pronkerigheid met zijn kunnen. En bij den Jezus naar de evangeliën van het N.T. anders niet dan gewijde ernst, teederheid, zelfbeheersching en de deemoed van wie „niet schreeuwt, noch zijn stem verheft op de straten”, de wijsheid van het „zie, dat gij dit niemand zegt”, Matt. 84, Marc. 144. Hoe scherp ook de tegenstelling tusschen dit kindeke Jezus, die niets doet wat de ziel tot in haar diepe beweging ontroeren kan en wiens wonderen nèt zoo ijdel en voos zijn als de toeren van den kunstenmaker in de kermistent (die raakt ook het leven niet aan) èn den Man van smarten, die, als hij wonderen doet, daarmee ons leven in zijn veelvuldigheid beroert, het vraagstuk van het lijden aanraakt, onze zonden verzoent, onze smarten, onze krankheden, onzen honger en dorst, onze levensvragen toont te verstaan? In het eene bericht een pompeus verhaal van woorden, een slaan in de lucht; in het andere, dat van de evangeliën, de gedegenheid van een bezonnen taal. In de gefantaseerde kindsheidsvertellingen schittering van bengaalsch vuur: kleurenrijk, hel, maar de lucht bedervend en het oog pijnigend; in de evangeliën van het N.T. de weldaad van zacht zonnelicht, zonder kleuren zelf, maar alles kleur gevend, zijn eigen kleur, zuiverend hooge en lage luchten, ’n zegen voor den mensch.

Maar toch — laat ons niet al te hard schelden op het onverstand, de dwaasheid van zulke fantasieën. Zijn wij zelf, die zooveel meer licht hebben, dan die eerste christenen, nu wezenlijk zooveel beter dan de eerste christenen? Of zijn er ook onder ons niet menschen, die veel meer geven voor een waan van een visioen van Jezus in zijn lichamelijke verschijning of een hoorbaar woord uit zijn mond, dan voor de werkelijkheid van zijn verlossing aan het kruis, zijn voorbede in den onzichtbaren hemel? Of is het ook niet ònze groote gebrekkigheid, dat wij van het Kerstfeest, van het kindeke Jezus, zooveel — hoewel niet teveel! — spreken en op Goeden Vrijdag, als hij het hoofd buigt en den geest geeft, volstaan met één avondbeurt voor een halfbezette kerk? Is dan niet zijn dood méér dan zijn geboorte, zooveel als het doel meer is dan het middel? Is niet het kruis voor grooten en kleinen meer dan de kerstboom? Maar toch zijn daar ook nu nog christenen, die voor ’n kerstboom met lichtjes of voor een zondagsschoolfeest met veel bewegelijkheid veel meer voelen dan voor het kruis van Christus met zijn stil-lekend bloed. En dat is in ’t wezen der zaak dezelfde fout als in deze kindsheidsverhalen. Ook wij zijn slechte theologen.

En van de christelijke volken zullen we maar zwijgen. Want geen eind zouden we kunnen vinden, als we de overeenkomst wilden aantoonen tusschen de moraal van dien Jacobus en Thomas, die een Jezus-kindeke verheerlijken, dat zijn macht misbruikt voor puren willekeur èn de moraal van onze „christelijke” oorlog voerende staatslieden, die ook alleen Jezus huldigen, voorzoover ze hem in den mond kunnen leggen de leuze van: het recht van den sterkste. Precies als in die fantasieën over het Jezuskind.

God beware ons voor onze armoedige fantasie. Hij leere ons aannemen Jezus zooals hij is. Laten niet wij onzen naam op Jezus’ beeld schrijven, maar omgekeerd bidden:

Jesu, schrijf uw naam op mij,
dat ik in uw rijk en
eenmaal u aanveerdbaar zij! w

K. S.




1. Douwen is hetzelfde als wiegen. „Wie zal er ons kindeke douwen?” vraagt een oud-hollandsch liedje.

2. Vergelijk soortgelijke voorstelling in het eerste hoofdstuk van Selma Lagerlöf’s fantastische boek: „De Wonderen van den Antichrist”.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Het kindeke Jezus en de groote menschen’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 91 (24 augustus 1918) en verwerkt in ‘Apocriefe Kerstgedachten’ I, De Reformatie 6 (1925v) 13,94v (24 december 1925) en later in Bij Dichters en Schriftgeleerden, 369vv.

Vgl. het ingezonden en de reactie daarop in het volgende nummer.

b. Vgl. Lucas 2:47.

c. Vgl. Felix Maximiliaan Leopold Timmermans (1886-1947), Het kindeken Jezus in Vlaanderen, Amsterdam (Van Kampen) 1917.

d. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Nagelaten Dichtwerk, ‘Slaaplied’.

e. Vgl. het zg. Protevangelie van Jacobus (2e helft tweede eeuw), dat de levensgeschiedenis van Maria vertelt tot aan de kindermoord in Betlehem. Vgl. Edgar Hennecke (1865-1951) (Hrsg.), Neutestamentliche Apokryphen, Tübingen/Leipzig (Mohr) 1904, 19242, 84-93.

f. Vgl. het z.g. Kindheidsevangelie van Thomas (vanaf tweede eeuw). Vgl. Edgar Hennecke (1865-1951) (Hrsg.), Neutestamentliche Apokryphen, Tübingen/Leipzig (Mohr) 1904, 19242, 93-102.

g. Vgl. Jacobus I.1.

h. Vgl. Jacobus VIII.3.

i. Vgl. Jacobus IX.1.

j. Vgl. Jacobus XVIII.2.

k. Vgl. Lucas 2:14 en Jacobus XIX.1-2.

l. Vgl. Edgar Hennecke (1865-1951) (Hrsg.), Neutestamentliche Apokryphen, Tübingen/Leipzig (Mohr) 1904, 19242, 84: „Luther [...] hat sich in seinen Tischreden sehr kräftig gegen die Kindheitsfabeln ausgesprochen.”

m. Vgl. Thomas II.2-5.

n. Vgl. Thomas III.

o. Vgl. Thomas IV.1-V.1.

p. Vgl. Thomas VI-VII.

q. Vgl. Thomas IX.

r. Vgl. Thomas X.

s. Vgl. Thomas XI.

t. Vgl. Thomas XIII.

u. Vgl. Thomas XIV-XV.

v. Vgl. Thomas XV (cod. Paris.)

w. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), Gedichten, Gezangen en Gebeden, ‘Dank, o die mijn zonden’ (1859).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000